| |
Leerboek der Verloskunde, door H.A. Bake, in leven Med. Doct., Lector der Verloskunde en practiserend Vroedkundige, laatste Commissaris tot de zaken van de Geneeskundige Staatsregeling, in den Hage, en Lid van onderscheidene geleerde Genootschappen. Met Platen Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. 1806. In gr. 8vo. 487 Bladz.
Het zal, dunkt ons, onzen Lezeren niet ongevallig zijn, een kort historiesch berigt mede te deelen omtrent het ontstaan van dit allerbelangrijkst Leerboek, uit de Voorrede, voor hetzelve door den voormaligen Agent van Nationale Opvoeding, en Lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken, den Hooggeleerden Heer j.h. van der palm, geplaatst, ontleend.
| |
| |
De Heer th. van kooten, in den jare 1799 Agent der Nationale Opvoeding, werd, bij een Besluit van het toenmalig Uitvoerend Bewind, geauthoriseerd tot het doen opstellen van eene korte, duidelijke Verhandeling, of Handboek voor Vroedvrouwen, betrekkelijk alles, wat, zoo bij natuurlijke als tegennatuurlijke Verlossingen, is te observeeren, ten einde die gevallen te kunnen onderscheiden, waarin een Vroedmeester behoort te worden ingeroepen, en wijders, om, tot het vervaardigen der gemelde Verhandeling, een geschikt persoon, op de meest convenabele wijze, te engageeren.
Daarop opende de Secretaris van genoemden Agent, de te vroeg afgestorvene j. van heekeren, eene Correspondentie met den Leijdschen Doctor en Lector in de Vroedkunde, nu wijlen Dr. bake, die zich tot deze taak bereidwillig verklaarde. Deze gaf, reeds in Julij 1799, aan den Heer v.d. palm, toenmaals Agent, eene uitvoerige schets van den aanleg en inhoud zijns Werks, en, in October van het daarop volgend jaar, eene uitgebreide proeve van deszelfs wijze van behandeling, welke aan het oordeel van deskundigen onderworpen en door dezen goedgekeurd zijnde, de Schrijver tot een geheel voltooide. Hij zond zijn Werk, onder bovengenoemden titel, aan den gemelden Raad, op den 4 Mei 1802; dan de uitgave werd vertraagd door het overlijden van den Heer van heekeren, in wiens handen, als Commissaris tot de Geneeskundige Staatsregeling, hetzelve gesteld was, om het te onderzoeken, daarover met andere kundige Mannen te raadplegen, en zijne beoordeeling en aanmerkingen aan gezegden Raad toe te zenden. Door dit stersgeval bleef het onderzoek opgeschort; en het was niet dan op den 5den Januarij 1804, dat de Raad besloot, het Werk, bij vervanging van den Heer van heekeren, toe te zenden aan den Amsterdamschen Geneesheer d. heilbron, die reeds gedurende het leven en nu na den dood van van heekeren in onderscheidene geneeskundige zaken geraadpleegd was geworden. Deze Heer deelde vele belangrijke aanmerkingen mede, en gaf eene allezins lofwaardige en aanprijzende getuigenis van het Werk; besluitende, dat hetzelve als zeer geschikt tot het oogmerk kon aangeprezen worden.
De Heer bake maakte een dankbaar gebruik van de medegedeelde aanmerkingen des Heeren heilbron: over- | |
| |
zag aldus zijn Leerboek, en stelde het andermaal in handen van den gezegden Raad, die het eindelijk aan den Hooggeleerden Heer m. van geuns, ten onderzoek, opdroeg. Deze velde, bij missive in dato 23 April 1805, over hetzelve een allergunstigst oordeel; verklarende, dat hetzelve genoegzame vereischten bezat van meer dan gewone volledigheid en naauwkeurigheid, om, met veel vrucht, in het licht gegeven te kunnen worden, ten gebruike voor Vroedvrouwen in het algemeen, ten einde te strekken tot een Handboek, waarin zij, voor alle aan haar in haar bedrijf voorkomende gevallen, de aanwijzing zouden kunnen vinden, hoe zich te gedragen. Eenige aanmerkingen, het uiterlijke des Werks betreffende, had de Hoogleeraar 'er bijgevoegd; en ook van deze zou de Schrijver ongetwijseld gebruik gemaakt hebben, indien een onverwachte dood hem niet der Maatschappije en zijn gezin ontrukt had.
Ziet hier den oorsprong van dit uitmuntend Leerboek. Recensent, die zich in gegronde oordeelvelling met bovengenoemde Beoordeelaars niet wil gelijk stellen, gevoelde nogtans, bij het doorlezen, dat zij hetzelve onbevooroordeeld en naar waarde den welverdienden lof hadden toegezwaaid. Met een wezenlijk genoegen doorlas hij het, vereert de bekwaamheden van den overledenen Schrijver, die zich ook door meer andere Werkjes verdienstelijk maakte, en oordeelt dat hij zich de hulde der menschheid en de zegenende nagedachtenis van het vrouwelijke hart heeft waardig gemaakt. Kon Recensent dat alles aanwijzen, wat in dit Leerboek, als zoo vele bijdragen tot bevordering van vrouwenheil, te vinden is, hoe gaarne zou hij dit niet doen, indien het bestek van dit Maandwerk hem zulks vergunde. Geheel van hetzelve afstappen, wil hij nogtans niet. Deszelfs strekking zal hij zijnen Lezeren mededeelen.
Drie hoofdvragen stelde zich de Schrijver bij de vervaardiging voor.
Vooreerst. Hoedanig moet eene Vroedvrouw zijn, zal zij zich, met gegronde hoop op eenen gelukkigen uitslag, zoo wel voor haarzelve, als voor hare zwangere natuurgenoote, in de Maatschappij, op het gewigtig werk der Verloskunde toeleggen?
Ten tweeden. Wat moet zij weten, zal zij met regt tot het beoefenen der Verloskunde worden toegelaten?
Ten derden. Wat moet zij, volgens die hoedanighe- | |
| |
den en die kunde, welke de twee vorige vragen in haar vereischen, ter behouding van de vrouw en het kind, in alle verloskundige gevallen, welke binnen het bereik van hare vermogens zijn, in het werk stellen?
Het Werk zelf verdeelde hij voorts in drie Afdeelingen. Na eene inleiding om het voortreffeiijke der Verloskunde te beroogen, en den staat van volkomenheid aan te wijzen, waarin zij zich thans bevindt, beschrijft hij, in de eerste Afdeeling, de ligchaams- en ziels-hoe-danigheden, welke eene Vroedvrouw bezitten moet; daaromtrent vinden wij vele belangrijke menschkundige aanmerkingen opgeteekend, en verlangen niet zelden naar zoodanige vereischten en hoedanigheden bij verscheidene Vroedvrouwen, die zoo vaak door haar verkeerd gedrag, ter harer eigene oneere, haar edel en gewigtig handwerk schandvlekken. - Ook in deze Afdeeling vinden wij de vraag beantwoord, of het beter zij, dat eene Vroedvrouw gehuwd of ongehuwd zij? De Schrijver meent, en ook wij stemmen met hem daarin volkomen, dat de ongehuwde staat boven den gehuwden te verkiezen zij; vooral dat deze laatste nimmer als een noodzakelijk vereischte voor de Vroedvrouw beschouwd moet worden; ook zoodanige vrouw, zelve moeder zijnde, en zich in het laatste tijdperk harer zwangerheid bevindende, zal niet in allen opzigte aan hare verpligting, en aan de vereischt wordende diensten bij Barenden, voldoen kunnen; terwijl zij zich, door huisselijke omstandigheden, meestal niet behoorlijk op de kennis van het Vroedkundige toeleggen kan.
De tweede Afdeeling behelst de kundigheden, welke eene Vroedvrouw, zal zij haren pligt wél waarnemen, bezitten, wat zij weten moet: daartoe brengt de Schrijver de bijzondere deelen, welke zij kennen moer; 1o. aan de vrouw zelve, 2o. aan het kind, 3o. de deelen, welke de vrucht aan de moeder verbinden. In het tweede Hoofdstuk, wat zij aangaande die deelen weten moet; 1o. van het bekken, 2o. van de zachte deelen, 3o. van de zwangerheid, 4o. van de vrucht, 5o. hetgeen de geboorte van een kind, door eene natuurlijke, niet naruurlijke of tegennatuurlijke verlossing, betreft, 6o. van de nageboorte en derzelver gevolgen, 7o. van de gesteldheid der moeder en van het kind, na de verlossing.
De derde Afdeeling, bevattende het gebruik, hetwelk
| |
| |
eene Vroedvrouw, ten nutte der zwangere, barende en kraam-vrouw, van hare verkregene kundigheden maken, wat zij als Vroedvrouw doen moet; bepaalt zich de Schrijver in het eerste Hoofddeel tot het in- en uitwendig onderzoek; 1o. wijze om beiden in 't werk te stellen, 2o. oogmerk van hetzelve, 3o. wat men door hetzelve kan gewaar worden. Het tweede Hoofddeel bevat den verstandigen raad en de hulp der Vroedvrouw, gedurende de zwangerheid; 1o. in het aftappen der urin, 2o. in het toedienen van een clysma, 3o bijstand in andere toevallen der zwangerheid. Het derde Hoofddeel onderzoekende, welke hulp eene Vroedvrouw in en na de verlossing aan de barende vrouw en het kind kan toebrengen; geeft 1o. die op, welke in eene natuurlijke verlossing vereischt wordt; 2o. die, welke de Vroedvrouw aan de barende vrouw en het kind gedurende en na eene niet natuurlijke verlossing kan toebrengen; en de Schrijver besluit zijn Werk, met 3o. den pligt der Vroedvrouw in die gevallen voor te stellen, in welke de hulp van eenen Vroedmeester noodig is. In dit Hoofdstuk vinden wij het onderzoek behandeld omtrent de Nageboorte, in hoe verre men deze kan en mag bevorderen. Hoogstverderfelijk was het vooroordeel omtrent dit gedeelte der Verloskunde, zoo wel bij oude Vroedkundigen, als zulks ongetwijfeld nog bij menige Vroedvrouw plaats heeft. Mogt de barende zich met de geboorte van haar kind verheugen, thans was zij beangst voor de terugblijving der nageboorte; deze moest dadelijk, volgens vroegere meeningen, afgehaald worden. De bekwame Vroedmeester jan de reus, te Harlingen, heeft omtrent dit onderwerp, in zijn Onderwijs in de Verloskunde, bij de uitgave van den tweeden druk, een Aanhangsel gevoegd, dat den oplettenden heeft doen zien, hoe gevaarlijk het in de meeste
gevallen is, de nageboorte te willen verlossen; in het voor ons liggend Leerboek wordt de onvoorzigtigheid van zoodanig iets duidelijk aangetoond; en wij twijfelen nu niet, of alle vooroordeel daaromtrent zal bij de Vroedvrouwen afgelegd worden. Zij kunnen in dit opzigt op de barende vrouw, die omtrent dit stuk niet zelden een verkeerd denkbeeld koestert, onbedenkelijk veel invloeds hebben; en, doordien wij in dit stuk volkomen met den Schrijver instemmen, willen wij zijne woorden gebruiken, te meer, daar ook deze van nut zijn kunnen bij den verstandigen
| |
| |
echtgenoot, die, zich alzoo met eenige kennis daaromtrent verrijkt hebbende, eenen zoo gewigtigen invloed op zijne wederhelft oefenen kan. Men wachte zich, zegt de kundige bake, om het verlangen der vrouw onvoorzigtig te voldoen; het eigenlijk gezegd afhalen der nageboorte komt niet dan zeer zelden te pas; doorgaans wordt die, indien 'er geene werkeloosheid in de baarmoeder plaats heeft, door de zamentrekking van dat ingewand losgemaakt en uitgedreven: voor dat dezelve door de hulp der natuur is losgemaakt, is men genoodzaakt, indien men de nageboorte afhalen wilde, zoo veel te meer kracht op den navelstreng in het werk te stellen; dit vooral moet men vermijden, wil men geene verdere onheilen bewerken, enz.
Ook omtrent den zoogenoemden sluitband oordeelt de Schrijver regtmatig, dat men zorgen moet dat deze ten minste de breedte van twee handbreedten heeft; deze moet om den buik stevig vastgespeld worden; men late het verderfelijk vooroordeel varen, alsof men zich, in deszelfs plaats, van eenen smallen en als tot een koord gedraaiden overhoeks gevouwen doek of luier bedienen moest, welke alsdan, met alle mogelijke kracht, om het bovenste gedeelte van den buik, om de ribben zelfs der kraamvrouwe, door twee vrouwen aangehaald en met een dubbelden knoop in de linkerzijde wel stevig toegeknoopt wordt: - hoe zeer benaanwt men daardoor de kraamvrouw niet, en belemmert hare ademhaling; terwijl bovendien zulks een onvoldoend hulpmiddel is. Dan de breede sluitband heeft, zoo als de ondervinding leert, zijne groote nuttigheid; hij kan zelfs, door steun te geven, de uitdrijving der moederkoek bevorderlijk zijn; men zorge tevens, dat deze band, wanneer de buik dunner wordt, meer en meer toegehaald worde.
Wij vinden ook onder deze Afdeeling gewag gemaakt van de verlossing, door het inbrengen der hand en de omkeering der vrucht, wanneer men zekere teekenen van haar leven gewaar wordt, uit den schoot der stervende moeder te volbrengen, ook om deze zelfs na den dood der barende in het werk te stellen; en te regt; men vertrage hierin niet, ondanks den tegenstand in de ontijdige liefde der nabestaanden. Wij vinden geen gewag gemaakt van dat vroedkundig geval, waar het of op het behoud der moeder, of op dat van het kind aankome, zoodat de eene zonder het verlies van het andere, en
| |
| |
omgekeerd, niet kan behouden worden: dit geval heeft immers wel eens aanleiding tot zeer veel twist gegeven, daar de een het behoud van de moeder, de ander dat van het kind meende te moeten in 't oog houden; dan, naar ons inzien, is het pleit voor het behoud der moeder voldongen, bijzonderlijk, daar het dierlijk leven van het kind, dat in den moederlijken schoot bedolven ligt, van geene waarde is, en, alle de aan hetzelve verbondene werkingen alleen van het werktuigelijk leven afhangende, zijn aanzijn dus gelijk is aan dat van de plant. Dan welligt oordeelde de Schrijver, dat in zoodanig geval, gelijk ook in alle andere, waar niet zelden vroedkundige werktuigen vereischt worden, de hulp van den meer geoefenden Vroedmeester moest ingeroepen worden, en hij slechts een Leerboek voor Vroedvrouwen vervaardigde. Omtrent de inroeping der hulpe van eenen Vroedmeester, oordeelt de Schrijver, dat de Vroedvrouw zich voor eene kleinmoedige besluiteloosheid, en tevens voor eene te groote stoutmoedigheid, te wachten hebbe; - wij voor ons gelooven, dat dit laatste niet zelden plaats grijpt: vele barenden zijn welligt van deze stoutmoedigheid de ongelukkige slagtoffers geworden, waar de bekwame hand en het meerder doorzigt des kundigen Vroedmeesters veel, zoo niet alles, had kunnen herstellen.
Wij herhalen het, belangrijk, en volkomen aan het oogmerk beantwoordende, is dit Leerboek, dat bovendien met eenige ophelderende Platen voorzien is, die, schoon enkelde omtrekken zijnde, tot het oogmerk voldoende zijn zullen. Schoon op dit Leerboek, wanneer het met het naauwkeurigst oog en met eenen van eigene denkwijze moeijelijk af te brengen geest beschouwd wordt, hier en daar eenige bedenkingen zouden kunnen gemaakt worden; zoo zien wij deze ligte gebreken in een Werk, dat in zijn geheel zoo volledig, en bovendien door eenen Man vervaardigd is, die zelf de Verloskunde zoo vele jaren uitoefende, gaarne over 't hoofd. Ook de aanmerkingen, die Recensent door Vroedkundigen op hetzelve hoorde maken, waren zeer ontoereikende; en het griefde hem zelfs, onder dezelve dit Werk te hooren berispen, als te volledig voor Vroedvrouwen; - verkeerd denkbeeld nogtans, dat hij echter nog uit een goed en geenszins baatzuchtig oogmerk wil afleiden; - kan een Leerboek, van welk een' aard ook, en
| |
| |
vooral dan zoodanig een als voor ons ligt, te volledig zijn? neen, de onpartijdige zal hetzelve met ons de Vroedvrouwen ernstig aanprijzen. Mogt door hetzelve de dankbare nagedachtenis aan den bekwamen Schrijver verzekerd; vermeerdering van kundigheden onder onze Vroedvrouwen verspreid; de uitoefening der edele Verloskunde zelve verbeterd; het heil der dierbare Kunne bevorderd, en hetzelve een geschikte leiddraad geacht worden van hun, die zich tot het geven van vroedkundig onderwijs geroepen zien! Dan wierd het edel doel des Schrijvers, en het oogmerk van Bestuurderen, die tot de vervaardiging aanleiding gaven, bereikt. |
|