Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningenJ.H. van der Palm Oratio inauguralis de oratere sacro, literarum divinarum interprete, publice habita d. XX Sept. 1806. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop. 1806. 4to. pp. 35.In 1796 had de Heer van der palm het Hoogleeraarambt in de Oostersche Talen en Joodsche Oudheden, aan de Leijdsche Hoogeschool, met eene Redevoering aanvaard, de Literis Hebraicis exornandis, d.i. over de wijze, waarop men de Hebreeuwsche Letterkunde meer luister zou kunnen bijzetten; drie jaren later wederom, bij gelegenheid van het nederleggen van de waardigheid van Rector Magnificus bij deze Hoogeschool, eene Redevoering gehouden de Muhammede, religionis Islamiticae, et Imperii Saracenici conditore, d.i. over Muhammed, den Stichter van den Islamitischen GodsdienstGa naar voetnoot(*) en het Saraceensche Rijk. Geene van deze Redevoeringen is tot hiertoe in 't licht verschenen. Nu evenwel heeft de Hoogleeraar zijne, in 't voorleden jaar uitgesprokene, Redevoering niet willen terug houden. Men weet, dat in 1799, bij 't vertrek van den Heer van der palm, destijds door de hooge Regering tot andere werkzaamheden geroepen, 't Hoogleeraarambt in de Oostersche Talen, met 't geen daartoe behoort, aan den Heer rau op nieuw is opgedragen geworden. Deze had, een weinig vroeger, ook den post van Poëseos et Oratoriae Sacrae Professor bekomen. En nu zijn wij, uit een der Nieuwspapieren, onder- | |
[pagina 234]
| |
richt, dat, toen de Heer van der palm onlangs zijn voornemen, om naar Leijden te rug te keeren, aan Heeren Curatoren had bekend gemaakt, door dezen, met overleg en goedvinden van beide Hoogleeraren, zoodanige schikkingen zijn gemaakt, volgends welke aan den Heer van der palm alleen 't laatstgenoemde gedeelte der Professie van den Heer rau is asgestaan. Dezen voor hem nieuwen post heeft dan nu de Heer van der palm welgepast aanvaard met de Redevoering, die wij thans aankondigen. De Hoogleeraar heeft daarmede geene ligte taak op zich genomen. Hij stelt zich een nader onderzoek voor, omtrent een zeer belangrijk, sedert lang betwist onderwerp, dat zich van meer dan eenen kant laat beschouwen, welke namelijk voor de beste wijze van prediken moet gehouden worden? De Hoogleeraar treedt in zoo verre de voorstanders der zoogenaamde oude Hollandsche preêkmethode bij, dat hij de beste wijze van prediken acht te bestaan in de uitlegging der Heilige Schrift. Tot bepaling evenwel van zijne waare meening, geeft hij duidelijk genoeg te verstaan, dat hij verre af is van die lang verouderde manier van prediken te willen hersteld zien, volgends welke men, met miskenning van 't waare doel van Kerkelijke Redevoeringen, en geheel verzuim van zaaklijk onderricht, ter bevordering van nuttige stichting, en zonder eenig werk van waare welsprekendheid te maken, zich alleen toeleide op eene droge en schrale Schriftverklaring, of liever smakeloze woordenzifting en walchelijke vertooning van in 't geheel niet te pas komende taalgeleerdheid. Hij wil alleen eene gezonde, deftige en nuttige Bijbelverklaring aanprijzen, die men met genoegen en vrucht kan bijwoonen, en die regt geschikt is, om de toehoorders met eerbied en hoogachting voor de gewijde bladen, en met verhevene en goddelijke gezindheden te vervullen. Hij vordert tot zoodanige Schriftverklaring, vooreerst, dat zij de waare meening der Schrijveren richtig, en, zoo veel mogelijk, naauwkeurig en ongekunsteld uitdrukke; verder, dat zij beknopt, en tevens duidelijk, wel geregeld en rijk zij. (Men moet dan niet slechts stilstaan bij de woorden, maar vooral ook de zaken zelven ontvouwen, in de gedachten, bedoelingen en aandoeningen der Schrijveren indringen, de waarheid, nuttigheid en goddelijkheid van hunne gezegden aantoonen | |
[pagina 235]
| |
enz.); eindelijk ook bevallig, en tot dat einde voorzien van gepasten sierade. - Dat nu de gewijde Redenaar zich voornamelijk op zoodanige Schriftverklaring moet toeleggen, wordt met eenige redenen gestaafd. Niet alsof men, zonder verklaring der Heilige Schrift, niet voortreffelijk kon prediken. Dit wil hij niet beweeren, en brengt voor het tegendeel het voorbeeld van den beroemden massillon bij; maar 't komt hem evenwel voor, dat deze en andere voortreffelijke Redenaars nog nuttiger, deftiger en verhevener zouden gepredikt hebben, bijaldien zij zich ook van eene gepaste Schriftverklaring bediend hadden. Deze oordeelt hij, dat gevorderd wordt, 1) door 't hoofddoel der instelling van 't predikambt, waarvan de openbare lezing en verklaring der Schrift, van de vroegste tijden af, een voornaam deel uitmaakte; 2) door de uitgestrekte nuttigheid van zoodanige Schriftuitlegging; 3) door de waardigheid, die dezelve aan alle voorstellingen bijzet. Dit alles wordt, in deze Redevoering, met smaak en oordeel des onderscheids, en met bevallige, doorgaans zuivere taal, behandeld, en, zoo veel wij zien kunnen, de nuttigheid der Bijbelverklaring, in de openbare Leerredenen, ontegenzeggelijk betoogd. 'Er blijft echter nog al het een en ander te vragen over. Als bij voorbeeld, of dit dan, bij elke Leerrede, behoort te geschieden, en of men niet somtijds, over sommige onderwerpen, immers in deze en die gehoorplaats, met even veel nut en even doelmatig zou kunnen prediken, zonder daarmede eene opzetlijke Schriftverklating te vereenigen? Of men zelfs bij sommige gelegenheden, b.v. op dank- en bede-dagen, bij de avondmaalsplegtigheid, en op de feesttijden, niet voegelijker, en meer overeenkomstig 't doel der godsdienstige zamenkomsten, de Bijbelverklaring kan achterlaten? Of men niet 't hoofdonderwerp der reden, en de meer bijzondere daartoe betrekkelijke leeringen, uit eene weinig of geene uitlegging behoevende schriftuurplaats zou kunnen ontlenen, en de geheele behandeling daarnaar inrichten, zonder zich juist met eigenlijk gezegde Bijbelverklaring op te houden, in hoedanigen vorm ons, onder anderen, de beroemde blair zoo vele waarlijk schoone, sommige in de daad meesterlijke Leerredenen heeft geleverd? De Hoogleeraar zal zich, vertrouwen wij, om- | |
[pagina 236]
| |
trent dit een en ander, in zijne Lessen over de oratoria sacra, wel nader verklaren. Wij hebben deze aanmerking alleen willen maken, ten bewijze, dat wij deze Academische Redevoering, waarin zoo veel waars, zoo veel fraais, zoo veel, dat, zoo als 't ons voorkomt, thans vooral een woord op zijn tijd is, in 't midden gebragt wordt, met bijzondere oplettendheid gelezen hebben; terwijl wij de Koninklijke Hoogeschool hartelijk geluk wenschen met de terugkomst van zulken uitmuntenden Onderwijzer. |
|