Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
het vorig Deel zagen wij het moeilijke in, om eenig denkbeeld te geven van den loop des verhaals, ten zij wij ons bestek zeer ver wilden te buiten gaan; wij stipten enkel eene en andere hoofdbijzonderheid aan, en gaven onze gedachte te kennen, dat het volgend Deel ieder bezwaar wel zou opruimen. In deze hoop zijn wij ook niet te leur gesteld; alles wordt opgehelderd en krijgt eene zeer gelukkige wending; ieder der gelieven gaat het naar wensch; zelfs komt het ongelukkige doortje weder te voorschijn, is eene gelukkige moeder, en beleeft nog schoone dagen. De ondeugende krijgt loon naar werken. Eeniglijk smart het ons, dat de Heer lodewijk van meurs zo uit pure liefde den geest geeft; dan dit kon niet wel anders, daar het schoone lotje toch maar éénen man te gelijk kon huwen, en, zodra zij de onschuld van haren vroegeren geliefden erkende, natuurlijk ten zijnen behoeve over hare hand beschikken moest. Jammer intusschen dat de brave man zich nu met geene kinderlijke liefde en eerbied vergenoegen kon; jammer van den edelen man, wiens geheele geschiedenis naar waarheid in dezen eenen regel te lezen is: Hij deed nimmer eene levende ziel het geringste leed. Zijne asch moge in vrede rusten, en dat hij vele naarvolgers had! Wij stemmen het zijnen braven broeder van harte toe, als hij zegt: ‘De aarde zou een paradijs en geen pijnkamer, een hemel en geene hel zijn, indien men op de helft der grafzerken’ (naar waarheid) uw opschrift schrijven kon,’ ('s mans bediende, de brave jacob, had voor zijnen overledenen Heer dit grafschrift vervaardigd,) ‘slechts op een derde gedeelte, als ik wel indenk hoe wij menschen bestaan; een vierde gedeelte zelfs zoude nog zeer veel zijn: - hoe meer ik nadenk, hoe minder graszerken ik vind, welke dit opschrift verdienen. - Goede God! hoe dikwijls, hoe aanhoudend zoude de vreugde niet onder de menschen wonen, zoo wij elkanderen niet het geringste leed deden.’ Overigens, wij houden deze Roman geenzins voor de minste van dat aantal voortreflijke, die wij reeds van deze zelfde hand ontvingen; gerust prijzen wij ze aan; en menige uitmuntende zedeles, menig roerend tooneel, waarvan waarheid en deugd het kennelijk doel is, zal, vertrouwen wij, voortreflijke werking doen. Treffend vooral was ons het verhaal, daar men den zoon van het verlorene doortje herkent, en ware het daartoe niet te uitgebreid, zo deelden wij het onze Lezers mede; nu geven wij enkel den aanvang, het voorspel als 't ware, waardoor het hart van den Lezer reeds vooraf in de regte stemming komt: zekere bouwer, doortjes zoon, werd onbekend als Architect in het huis van een der Heeren van meurs ingeleid. Hij schrijft aan zijne moeder: ‘Men ontving mij met goedhartige vriendelijkheid: oom hendrik lag mij het plan van het huis voor, en toonde mij, welke veranderingen hij verlangde te maken. | |
[pagina 232]
| |
Maar,’ voegde hij 'er bij, en wees met den vinger op eene kamer: ‘die kamer moet niet aangeraakt worden: met alle de anderen kunt gij doen wat gij wilt.’ Ik was nieuwsgierig waarom juist deze ééne kamer moest blijven. ‘Moet dezelve,’ vroeg ik, na een poos zwijgens, ‘volstrekt geheelenal zoo blijven? het zal ons in den aanleg hinderen.’ ‘Ja, dat moet zoo,’ antwoordde hij lagchende: ‘ik zal 'er u de reden van zeggen, indien gij een oud man een weinig overdreven gevoel vergeven kunt. - Zie, in deze kamer zijn wij allen geboren, en mijne ouders zijn in dezelve gestorven; zij bevat dus de levensgeschiedenis van onze geheele familie: die vier wanden hebben het eerste geschrei en de laatste zuchten der van meursen gehoord: en, om u de waarheid 'te zeggen, als de hoogmoedige duivel mij soms bekruipt, dan ga ik in dit kamertje, en plaats mij in den hoek, waarin mijn wieg plag te staan, of aan het ledikant, waarin mijn vader gestorven is: - om kort te gaan, dit kamertje laat zich tot een zedelijk huismiddeltje gebruiken. - Voor mijn broeder lodewijk echter bevat het meer; hij treedt 'er in als een hoogepriester in het heilige der heilige. - Kom met mij, gij zult alles op de plaats zelve zien.’ Wij gingen alle drie in de kamer, die nog hare oude meubelen en tapijten behouden had. ‘Ziet gij,’ hernam oom hendrik, ‘ik heb gedaan wat ik konde: dit is het kerkhof onzer kindsheid, onzer jeugd, en een eerwaardig gedenkteeken onzer ouderen. Hier, dit ledikant,’ - hij trad 'er naar toe, en trok de rooden zijden gordijnen open, - ‘het bruidsbed mijner moeder, is zevenmaal haar kraambed geweest, en eindelijk haar sterfbed geworden: tusschen deze vier stijlen heeft de moedervreugde haren troon, en de dood zijn altaar gehad! ook ik hoop, zoo God het will', hier te sterven. - Het zoude goed zijn, broeder, dat in ieder huis zulk een ledikant stonde: zoo dikwils ik het zie, word ik ernstig; het herinnert niet slechts aan den dood, zoo als het doodshoofd, en het memento mori der Karthuisers, maar ook, en dat meer zegt, aan het gansche leven, van het uur der geboorte af tot aan den laatsten snik toe; 't is het tooneel, waarop alle de bedrijven van het leven gespeeld worden; en lodewijk,’ - hij werd zeer ontroerd, - ‘als ik eenmaal op dit tooneel het laatste bedrijf gespeeld zal hebben, en gij dan, als aanschouwer en medespeler, het gordijn voor mij laat vallen,’ - dit zeggende, schoof hij de gordijnen weder toe, - ‘dan geve God dat gij zeggen kunt: Hij heeft zijne rol goed gespeeld.’
In de Lett. No. IV. bl. 172. laatste regel, is eene drukfout; 'er staat 2 tali a fundo; moet zijn: talia fando. |
|