In den eersten opslag schijnt hier de vinding aardig; dan bij een weinig nadenken vervalt dit aardige geheel en al. Des Dichters bedoeling valt iedereen' in het oog; maar het compliment is zoo fraai niet, als het wel schijnt: die broeder moest immers noch opwekking noch zending behoeven? en behoefde die in de daad ook niet. Ook is de anachronismus te stootend; Mars had dan liever moeten zeggen: ‘zo ik uw heiligdom had willen verwoesten, dan had ik u mijnen broeder niet gezonden, die nu reeds bij de hand, en daadlijk de trooster en hersteller is.’ Het hindert ook, dat men zich zodanig eenen broeder van Mars uit de oude Fabelleer niet herinnert; wij weten dus niet, bij wien de bedoelde hooge persoon hier vergeleken wordt. Daarenboven, als men dan de toepassing maken moet, (en zonder die beteekent geheel het gezegde niets) zo werd de bedoelde Broeder van Mars niet uit eigene beweging gezonden, maar eeniglijk op een ernstig en plegtig verzoek, hetwelk door nog zeer wel bekende, aanzienlijke Mannen verrigt werd; dit aanzoek nu wordt hier in een beklag van Minerva, de Godin der Wijsheid, veranderd; dan de geschiedenis ligt nog te versch in het geheugen, dan dat men zodanig eene afwijking van de waarheid, zelfs in een dichtstuk, met genoegen lezen kan. Geheel deze speling is dus valsch vernuft.