Lierzang, aan Leijdens Burgerij, bij gelegenheid van den verschrikkelijken ramp binnen Leijden voorgevallen, door het springen van een schip, met kruid beladen, enz. Te Amsterdam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo. 34 Bl.
Ook aan dezen Zang ontzeggen wij alle dichterlijke waarde niet; en ofschoon wij het met den maker, anthonius justus zubli, volkomen eens zijn, dat het goede hart in hetzelve het voornaamste is, zo zijn toch verscheidene brokken schoon en dichterlijk. Het zijn drie Zangen, hoewel de titel 'er maar eenen noemt. De eerste teekent het ongeluk; de tweede roemt den Koning, zijne weldadigheid, die der Natie, en zingt het uitzicht van Leiden op herstel; ten slotte echter wordt het onherstelbaar verlies door den dood van zo velen opgehaald; en dit maakt den overgang tot den derden Zang, die den troost van den Godsdienst vermeldt. Tot een staal geven wij uit den tweeden Zang, wat de Dichter voor Leiden vooruitziet; en deze regels zijn voorzeker de minsten niet:
Ja, Leijdens rampspoed is geleên,
Uw spintuig zal tot schrik van Elbe en Oder knorren,
Uw weefgetouwen, als voorheen,
Tot spijt van Schot en Ier en Brit en Noorman, snorren.
Uw verfkuip zal, uit uwen wal,
Op 't schoonst uw droogveld weer door kleur bij kleur schakeren;
Uw zaai-, uw grein-, uw laken-hal,
Bezwangerd van uw vlijt, uw winkels weer stofferen.