Dichterlijk Tafereel der Stad Leijden, in den avond en nacht van den 12den van Louwmaand 1807. Door Mr. R.H. Arntzenius. Uitgesproken in de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde, in den Hage, onder de Zinspreuk: Diligentia. In den Haag, bij de Gebroeders van Cleef. 1807. In gr. 8vo. 23 Bl.
Een dichterlijk tafereel, indedaad van eenen Dichter, met algemeene toejuiching door eene zeer geachte Maatschappij aangehoord, op verzoek van derzelver Bestuurders uitgegeven, en almede ten behoeve van Leiden gedrukt. Dit alles is eene zoo sterke aanbeveling, dat wij 'er niets willen bijvoegen. Die eenigen smaak voor poëzij heeft, maakte zich dit stuk reeds eigen, en voorzeker niemand vond zich te leur gesteld. Wij zijn slechts verlegen, welke coupfetten wij, zo voor hun, wien hetzelve nog niet onder de oogen kwam, als vooral ook tot sieraad onzer Letteroefeningen, willen uitklezen. En toch geven wij gaarne eene kleine proeve; welaan, de volgende verzen moeten ieder voldoen:
Maar! hoe die oogen af te wenden,
Dat puin te onttrekken aan 't gezicht,
Den zetel van zo wreede ellenden,
Waar onder zo veel jammers ligt?
Bluscht! bluscht de vlammen, Leijdenaren!
Die 't duister pogen op te klaren;
Wier gloed u al uw leed vertoont.
Toledo's schim zweeft in uw muren,
En dartelt, grijnzend, door de vuren,
Omdat in Leijden wanhoop woont.
Neen, Burgers! ziet met starende oogen,
Waar niet een enk'le traan in blinkt,
Het overschot van uw vermogen,
Waarop de bouwval nederzinkt.
Licht zult gij daar uw kroost en vrinden,
Uw vrouwen en uw vad'ren, vinden.
En zo veel gouds, als nodig is,
Om met een zachter aard te dekken
Die dooden, die geen schatten wekken,
En 't geld voor hun begravenis!
Daar zwerft ge, rondom uwen koning,
Op de ingestorte daken rohd:
Op gevels van der oud'ren woning,
Waar ge éénmaal 't heil des levens vondt.