Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVolledig Leerstelsel van kunstmatige Ligchaams-oefeningen, eene Bijdrage tot de Opvoeding der Jeugd, gevolgd naar het Hoogduitsch van J.C.F. Gutsmuths, Hofraad, en Leeraar op de Kweekschole van den Heere salzmann, te Schnepfenthal, door Jan Van Geuns, A.L.M. Phil. Doct. Predikant bij de Doopsgezinden te Leijden, enz. Iste Deel. Met Platen. Te Leijden en Haarlem, bij Du Mortier en Loosjes, 1806. In gr. 8vo. Behalven de Voorberigten, 322 bl.Alvoorens wij onze Leezers nader bekend maaken met dit aangekondigd Werk, zullen wij een woord zeggen van deszelfs Vertaaler en diens Voorberigt. De Eerw. j. van geuns, hoewel niet opgeleid of geplaatst in het zelfde Beroep en geleerde bezigheden, als zijn beroemde Vader, de Arts en Hoogleeraar m. van geuns, doet zich nogtans bij deezen aan ons voor, als bevriend met de Vaderlijke Letteroefeningen, en daarvan niet geheellijk afgeweeken. Van laatstgenoemden herinnert men zich een aantal Academische Redevoeringen, en de laatere uitgave (1801) zijner Staatkundige handhaving van der Ingezetenen gezondheid en leven: waardoor zich inzonderheid deeze, thans hoogbejaarde, Schrijver bij veelen los en goedkeuring verwerven mogt. En nu betuigt ons de Zoon, bezield door gelijken ijver en menschlievende bedoeling: ‘Reeds lange was ik, bij mijzelven, overtuigd, dat men, bij al het goede en heilzame, 't welk 'er in onze dagen, over opvoeding en onderwijs, geschreven wordt, te | |
[pagina 219]
| |
veel uit het oog verliest, dat kinderen ook ligchamen hebben, dat die ligchamen, niet alleen voor gezondheid, maar ook voor sterkte en volmaking vatbaar zijn, en dat dit laatste, grootelijks, invloed heeft, of ten minste hebben kan, mede op de vorming van verstand en hart.’ Volmondig stemmen wij deeze tastbaare waarheid toe; en wie onzer Leezeren, dien het vooroordeel, en de smaak, of liever de dwaasheid, onzer tijden niet geheel verblindt, zal dezelve niet, schoon mogelijk met eenen blos van schaamte en zelfsbeschuldiging, erkennen moeten? Wij wenschen dus het Vaderland daarmede geluk, dat onze van geuns, niet zonder eenen wenk en aanspooring van zijnen hooggeachten Vader, de vertaaling van het oorsprongelijke Werk van gutsmuths ondernomen heeft; daar zeker geen ander Leerboek voor de Ligchaams-oefeningen der Jeugd in onze moedertaal, geen beter ook elders, zo ver wij weeten, voorhanden is. In den beginne vond de Leeraar, tot deezen zijnen arbeid in tusschenuuren, eenen vermogenden spoorslag in de streelende hoop dat hij van daar eenig nut zou mogen gaderen voor de opvoeding van zijn eigen zesjaarig Zoontje. Maar de dood van dit geliefde en eenige pand der ouderlijke tederheid nam eenslags dat streelend uitzicht weg, verbitterde de aangevangen taak, en belettede eigenaardig, dat 's Mans Rede, niet dan met moeite, en nadat de eerste indruk des leeds door tijdsverloop verzacht was, over den treurigen hartstogt de zegepraal behaalen konde. Ten laatsten evenwel overwon de bedoeling, om werkzaam te zijn ten algemeenen nutte, alle de zwaarigheden bij den regtschapen Leeraar en Christen; en, zo anders zijne vertaaling, of arbeid, aan dit Werk van gutsmuths besteed, eenige toegeevendheid in de beoordeeling vereischte, wij zouden dezelve verschuldigd zijn aan zulk een bedwang van Vaderlijke grievenis, als zich de Eerw. van geuns bij deeze taak moest opleggen. Daarlaatende het betoog der nuttigheid en noodzaakelijkheid van kunstmaatige Ligchaamsoefeningen, dewijl dit stuk door zijnen Schrijver voldongen wierd, heeft zich de Vertaaler met rede bepaald, om deswege de woorden en het gezag der oudere en laatere Wijsbegeerte in te roepen en aan te voeren. Dus vinden wij hier de plaatzen uit plato, lwcianus, plautus, cicero, seneca, andere Grieken en Romeinen van naam, en voorts het oordeel van beroemde Geneesheeren, inzonderheid ook dat van gellert, reinhard, en verdere geachte Mannen, wel ter snede bijgebragt. Verders, om de mogelijkheid der voordeelen, van gezegde ligchaamsoefeningen te wachten, in eens buiten kijf te stellen, vergast ons de Vertaaler op een berigt wegens de Schoole van salzman te Schnepfenthal, 3 uuren van Gotha, in Thuringen, opgerigt, bij welke gutsmuths reeds zedert jaaren onderwijst in het bedoelde vak der Opvoedinge. Deeze uitlokkende schetze, | |
[pagina 220]
| |
verslag doende van de bekoorlijke ligging van het gefticht, van de begaafdheid des Heeren salzman en andere bij ons minder bekende Leermeesters, van de voortreffelijke orde en wijze inrigtingen der Kweekschoole, maar vooral van de blijde welvaart, vlugheid en krachten der Jeugd, zich na ernstiger bezigheid verlustigende in menigerlei onschuldig en doeltreffend spel, wierd overgenomen uit een Hoogduitsch berigt van een' der Leermeesteren; doch zal voorzeker hier te lande meerdere aandacht en geloof verdienen, wegens het onzijdiger getuigenis van twee oordeelkundige Mannen, den Hoogleeraar van beek calkoen en den Eerw. rusburg, door wien, op hunne Duitsche reizen, de Schoole bezocht, en daarvan gunstig verslag aan hunnen Vriend, den geachten Vertaaler, is medegedeeld. Tot verdere aanprijzing, eindelijk, van het Werk, dat voor ons ligt, beroept zich de Eerw. van geuns op het onthaal, dat dit Geschrift ontvangen heeft bij onze Nabuuren, en in de meest beschaafde oorden van Europa. Want, naar eene vroegere uitgave, is hetzelve reeds in het Fransch, Engelsch en Deensch vertaald, en ziet daarvan eene tweede, door onzen Landgenoot gevolgd, zedert 1804, in Duitschland het licht; terwijl, dat meer beslissend gekeurd zal worden, behalven hufeland en Recensenten, de vermaarde niemeijer en reinhard deezen arbeid van gutsmuths met hoogen lof vereerd hebben. Indien wij derhalven gewoon waren te zeer bij anderen op te zien of ons geheel te verlaaten op het gevoelen zelfs van meest vermaarde Geleerden, of zo wij achteden dat onze Landgenooten zich daarmede vergenoegen zouden, mogten wij thans de pen nederleggen en ons eigen oordeel doen zwijgen na deeze gezaghebbende goedkeuring van Uitheemschen. Maar de Vertaaler zelve, wij betuigen hem des onzen dank, heeft het oorsprongelijke niet overgebragt, gelijk hij dat vond. Tot verbetering van den stiljl veroorlofde hij zich, vooral in de eerste Hoofddeelen, zekere verzachtingen, waardoor het zwellende en overgedreevene getemperd wierd. Voorts besnoeide hij, wat zijns inziens wijdloopig was voorgesteld, en lichtede hij de beschrijvingen toe, die hem minder duidelijk scheenen. Tot aanvulling, eindelijk, bediende hij zich van een gelijksoortig Hoogduitsch Werk des Heeren g.u.a. vieth; ja smolt hij hetzelve derwijze met dat van gutsmuths in, dat uit die beiden één geheel wierd zamengesteld, waarvan het laatste doorgaans de grondstof bleef, en niet dan op de aangeweezene plaatzen door invulsel uit het eerstgenoenide van nabuurig gehalte is afgewisseld. Aangemoedigd door dit voorbeeld eener oordeelkundige bewerking, durven wij dan ook met bescheiden vrijmoedigheid onze taak, omtrent dit stuk, gelijk het in onze handen komt, voortzetten; nadat wij den kundigen van geuns, in het voor- | |
[pagina 221]
| |
bijgaan, zo wegens deszelfs verstandige Aanteekeningen in dit Deel onder den Tekst geplaatst, als wegens zijne taalkundige kieschheid in deeze zijne Overzetting, gepreezen hebbenGa naar voetnoot(*). Want waarlijk te dikwerf wordt onze rijke en bevallige moederspraak door de onkunde en overhaasting van behoeftige Vertaalers verwrongen en verbasterd, dat wij het tegendeel niet met een zeker genoegen en lof vermelden zouden. Maar ter zaake. Hoe vreemd misschien de dus genoemde fatsoenlijke en in waarheid overbeschaafde wereld moge opzien tegen den titel en inhoud van dit Werk, en wat de ijdele nieuwsgierigheid van deezen of genen, tot eigen onderzoek te traagen, Leezer welligt van ons verlangen zoude, wij zien geene rede om onzen Schrijver stap voor stap te volgen in zijne belangrijke en met eene schroomvallige naauwkeurigheid uitgewerkte redekavelingen, nog minder in de ontwikkeling en voordragt van zijn volledig Leerstelsel, waarvan nu het Iste Deel is uitgegeeven, en het IIde of laatste ten bekwaamen tijde volgen zal, ten ware de Vertaaler, zo als wij hoopen, genoeg aanmoediging vinden mogt bij zijne Landgenooten, om 'er, als een derde, bij te voegen een ander Werk des Schrijvers, over de Spelen der Jeugd tot oefening en versterking van Ligchaam en Geest ingerigt. Trouwens hoe gaarne wij wenschen mogten eenig voldoend en duidelijk verslag te doen van de kunstmaatige Ligchaamsoefeningen door gutsmuths aangepreezen, wij zouden hiervan moeten afzien, omdat derzelver beschrijving moeielijk te verstaan is zonder behulp van Plaaten, gelijk 'er een zestal achter dit Deel gevonden wordt met 27 siguuren of beelden, tot opheldering dienende. Maar, alvoorens de Heer gutsmuths aanvangt met zijn Leerstelsel te ontwikkelen en voor te draagen, heeft hij dat in VII Hoofddeelen over het algemeen willen doen kennen, beredeneerd en aangepreezen; waarvan ziet hier den voornaamen en waarlijk gewigtigen inhoud, in een kort begrip verzameld. H. I. Kunstmaatige ligchaamsoefening, gelijk dezelve onder beschaafde Volkeren, en ondergeschikt aan meer verheven bezigheid, in eene verstandige opvoeding mag worden ingevlochten, heeft bepaaldelijk ten doel, het bevorderen eener duurzaame gezondheid, het harden en sterken des ligchaams, en het scherpen der zintuigen tot juistheid van waarneeming; | |
[pagina 222]
| |
voorts, om de noodige vaardigheid, vlugheid of buigzaamheid van lijf en leden daar te stellen, en aan den mensch eene schoone, rustige en welgevormde gedaante en houding te geeven. H. II. De ondervinding leert, hoezeer de kinderen der natuur ten deezen uitsteeken boven de Europeaanen, zonder dat echter de ongeoefende zielsvermogens van de eersten gezegd mogen worden niet te staan in eene gelukkige overeenstemming met hunne forsche en manlijke ligchaamen; terwijl het omgekeerde plaats heeft onder eene versijnde opvoeding; van waar dus de noodzaakelijkheid valt af te leiden eener meerdere oefening van het jeugdige lijf en leden. H. III. Bij eene nadere beschouwing van den mensch, die bestaat uit ziel en ligchaam, krijgt deeze redekaveling meer klem, en blijkt de waarheid, dat men, om onze geheele natuur tot den hoogsten trap te volmaaken, het een en ander deel niet behoore te veronachtzaamen. H. IV. Maar de toestand der beschaafde Maatschappijen, zo als dezelve daadelijk is, en bovenal de gevolgen eener versijnde levenswijze, voldingen middagklaar de verwaarloozing van kunstmaatige ligchaamsoefeningen. De houten, logge en boersche, maar grove gestalte van onze landbouwers, gravers en daglooners, al vroeg en dikwerf te rasch aan zwaaren arbeid gewend, verraadt duidelijk, dat alleen hunne spieren ten deele in werking gebragt, de overigen bij mangel van oefening verzwakt zijn, en het hun alzo aan vlugheid of handigheid, en moed bij gevaaren, ja ook aan schoonheid van ligchaam ontbreeke. Handwerkers en ambachtslieden komen over het algemeen nader aan het beeld van volkomenheid, dat zich de Schrijver voorstelt te vormen. Dan ten meesten wijken zij 'er van af, die een zittend leven leiden, of zoonen der weelde en ledigheid zijn. Hunne kleur, wankele gezondheid, magteloosheid en zenuwkwaalen, hunne zwaarmoedigheid en zwakheid van geest, hunne overhelling tot dweeperij en een gemakkelijk leven, welk alles gutsmuths in het breede en keurig ontvouwt, getuigen spreekende, hoezeer hun ligchaam kwijne aan gebrek van dat ander hoogstnoodig voedsel, welk de beweeging is of aanbrengt. H. V. Intusschen de gewoone middelen, waarvan men zich hiertegen in meest alle Landen bedient, zijn, bij aandachtige overweeging, ontoereikende om gezegde kwaad te weeren. Steeds geraaken nuttige oefeningen des ligchaams en spelen meer en meer in onbruik, hecht men daaraan een denkbeeld van scltande, tuurt men ter uitspanning op bont gevlekte en voor de zeden gevaarlijke kaarten, vergeet men zich in schouwburgen en operaas, die weinig ingerigt zijn ten behoeve van eene wellustige jeugd, en zoude nog al het dansen de meeste aandacht in deezen verdienen. ‘Zekerlijk,’ | |
[pagina 223]
| |
zegt de Heer gutsmuths, ‘is dit eene voortreffelijke oefening, wanneer men 'er al het voor de eerbaarheid gevaarlijke van wilde afzonderen, zich bepaaldelijk op het kunstmatige, schoone en edele toelag, niet enkel den nacht 'er toe te baat nam, en teedere, aan geene sterke beweging gewone, gestellen, niet zoo geweldig, als doorgaans het geval is, zich liet vermoeijen en in het zweet dansen. Duitsche, Fransche en sommige Russische dansen zijn dan nog wel, uit dit oogpunt beschouwd, de besten,’ - en wil de Vertaaler, in eene noot, vooral de menuet en de hornpijp niet vergeten hebben: terwijl Rec. zich veroorloft bij deezen het wulpsche en verschrikkelijk gierend walssen op het sterkste te wraaken. - ‘De jagt en krijgsoefening,’ vervolgt de Schrijver, ‘kunnen van geene algemeene nuttigheid zijn.’ - Terwijl andere, hoe goede maatregelen, voor de gezondheid der Jeugd tot hiertoe op de Schoolen genomen, te kort schieten voor het bedoelde einde. H. VI. Dus komt dan de Heer gutsmuths terug tot zijne kunstmaatige ligchaamsoefeningen, en het aantoonen van het bepaald uitwerksel en nut, dat dezelve voortbrengen kunnen en belooven. Hij wil naamelijk, om dit kortelijk te zeggen, door vereenigde beschaaving van ligchaam en geest, en de geheele oefening vooral van ons stoffelijk deel, den mensch opvoeren tot de hoogstmogelijke voortreffelijkheid, tot die overeenstemming (harmonie) van beiderleie onze redelijke en stoffelijke beginselen, waaraan en plato en rousseau gedacht hebben. Het jammert ons, dat wij in dit belangrijk stuk het betoog van gutsmuths niet kunnen volgen; door ruggezicht op het I Hoofdd. vorme men zich eene, hoe flaauwe, schetze van het beloop deezer redekavelingen, of liever men zie dezelve na bij den Leeraar, tot welken wij onze Leezers moeten verwijzen. Wij vergenoegen ons, ten teken van het belangrijke zijner Verhandelingen, met deeze proeve aan te voeren. - ‘Men oefene dan niet alleen de ziel en de verstandelijke vermogens, maar ook het ligchaam, en men zal op die wijze, niet alleen de zedelijkheid in het algemeen bevorderen, maar ook het te vroeg en verkeerd ontwikkelen der drift tot de andere sexe, op de best mogelijke wijze, tegengaan.’ Dit is de weg,’ zegt de Heer vieth, ‘dien de natuur zelve voorschrijft, en die oneindig veel beter het gewenschte doel zal doen bereiken, dan het afschaffen van broeken, infibulatie en de uitgezochtste vermaningen. Bij het bestendig zitten worden bepaaldelijk die deelen van het ligcha am te veel gebroeid, en dus ook geprikkeld, waardoor als dan, bij het opgroeijen, de vochten hier te veel na (naar) toe vloeijen. Worden, daarentegen, de krachten, op eene andere wijze, aangewent(d); zoo is de toevloed naar deze deelen minder sterk. Welk een heerlijk, geheel na- | |
[pagina 224]
| |
tuurlijk middel geven alzoo de kunstmatige ligchaamsoefeningen om jonge knapen voor geheimen wellust te bewaren, waarover men, in onze dagen, zoo veel geschreven, ik mogt haast zeggen, geschreeuwd heeft! Laat de jonge mensch, vooral in de jaren, als zich de nu bedoelde driften beginnen te ontwikkelen, over dag, zich moede loopen, springen, worstelen, voltigeeren, enz. de voor dezen dag vermoeide natuur zal geene uitwegen zoeken. Zinkt hij als dan, des avonds, vermoeid, na een sober avondeten, op zijne harde, ligt gedekte, legerstede ter neder; zoo zal de slaap hem overvallen, eer hij aan iets anders denken kan.’ enz. Want wij moeten nu afbreeken, om te zeggen, dat de Schrijver, in H. VII, zijn ontwerp nader aandringt, door op te merken, hoe men wel de Grieken en Romeinen leest, hunne Schrijvers drukt, herdrukt en verbetert, maar niets daaruit tot oefening en vorming van het ligchaam schijnt te willen ontleenen. Gutsmuths, daarentegen, voldingt de mogelijkheid, om hun, ten minsten zo veel noodig, na te volgen, en wil, op het spoor van eenen frank en anderen, dat men, achterlaatende het meer gevaarlijke der alonde spelen, onder een goed toezicht en geregeld onderwijs, ook het belang der Jeugd ten deezen zal ter hand neemen; terwijl hij voorts eene en andere tegenbedenking op zijne leer en voorgeslaagene oefeningen verstandiglijk poogt uit den weg te ruimen. Het verdient in het algemeen geen twijfel, dat de bewijsredenen en het betoog van gutsmuths onwederleggelijk en van de uiterste aangelegenheid te achten zijn; waarom wij ook geene zwaarigheid maaken, dit Boek, en de meeste daarin beschreevene oefeningen, inzonderheid de meest aanzienlijken, den Krijgsstand, en met naame op de Kostschoolen, ja zelfs aan de Academien in ons Vaderland, ten sterksten aan te prijzen: dan toch wij voeden eenigen schroom, of niet de bedenking eener meerdere verwildering van de Jeugd, door zulke oefeningen gehard, van den Schrijver te ligt gesteld worde, en of hij niet, ingenomen met zijn stokpaardje, het nut van zijne wijze van opvoeden eenigzins overdrijve; alzo wij het bezwaarlijk achten, dat, en de Jeugd, en de Onderwijzers, die maate zullen weeten te houden, of te raamen, die, toereikende tot de volmaaking des ligchaams, echter niet hinderlijk zijn zal aan die van den geest. Want bij ons is het uitgemaakt, dat de onderstelde voortreffelijkheid of harmonie des menschen, waarop de Heer gutsmuths, in navolging van andere Wijsgeeren, toelegt, kwalijk meer dan eene harssenschim is, die, wegens de bepaaldheid onzer vermogens, en het strijdige der beginselen onzer natuure, nimmer bereikt zal kunnen worden. Zo lange wij des hoofd voor hoofd niet voor alles geschikt zijn, moet gewis ook de ligchaamelijke opvoeding geenzins op ééne leest geschoeid | |
[pagina 225]
| |
worden, indien de Jongeling tot eenen Leeraar van den Godsdienst of Krijgsheld, tot eenen Zeevaarende of Landbouwer, tot eenen Geleerde en Handelaar, dan wel voor een werkzaam beroep en ambacht, zal worden aangelegd en bekwaam gemaakt. Maar genoeg hiervan in het voorbijgaan; wij zoeken toch niet het minste den invloed tegen te werken van een Boek, dat wij voor veelen zeer gewigtig keuren, en roemen; en dat ons niet minder zou behaagen, wanneer de kundige Vertaaler, die erkent hetzelve hier en daar bekort te hebben, nog meer de wijdloopigheid der Hoogduitsche penne besnoeid, alle herhaalingen weggebragt, en dus de voordragt, in de VII eerste Hoofddeelen althans, bondiger ineengewerkt had. Met H. VIII begint eigenlijk de Schrijver zijn volledig Leerstelsel van kunstmatige Ligchaamsoefeningen, door eene opgave te doen der noodige inrigtingen, grondtrekken, en verdeeling dier oefeningen. Vervolgens handelt hij, telkens met aanwijzing der beste leerwijze, voorbereidselen en voorzichtigheidsregelen, in H. IX, over het gaan en loopen; in H. X, over het springen, alleen met de onderste ledematen, zo in de hoogte als in de verte en naar beneden, het zij met of zonder toeloop. In H. XI spreekt hij van het springen met behulp der bovenste ledematen, en onderwijst in het breede omtrent het voltigeeren of paard-springen; gewaagende daarna van de tafel- en balk-sprongen, alsmede van den Gezelschaps-sprong of Bokje-over; en leerende eindelijk, hoe men in het polsspringen, op de onderscheiden wijzen, in de hoogte, in de verte, en naar beneden, met of zonder toeloop, zich te oefenen en te bestuuren hebbe. Het XII of laatste Hoofddeel besluit met eenige lessen over het tillen, dragen, de rugoefening, trekken, duwen of stooten, als voorbereidselen tot de Worstelkunst. Wegens het nuttige, noodzaakelijke, of bedenkelijke en ook misschien gevaarlijke van eene of andere deezer oefeningen, willen wij ons niet tot Regters opwerpen. Wij moeten echter regt doen wedervaaren van het naauwkeurige en volledige van des Schrijvers Leerstelsel, en in aanmerking neemen, dat hier alleen oefeningen vermeld worden voor eene beschaafde Jeugd. Wij zouden slegts verlangen, dat (H. X) iets gezegd ware nopeus het uitspringen uit voortgetrokken jaagschuiten of van hollende rijtuigen, dat voor den ongeoefenden dikwerf zo treurigen uitslag neemt. Wij wilden ten laatsten nog wel onzen Schrijver, als Leermeester, en zijn onderrigt, uit een of ander staal, aan onze Leezers doen kennen; maar reeds hebben wij ons met hem zo lange opgehouden, dat wij liever zulks uitstellen tot de uitgave van het IIde Deel. |
|