Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Fruitkundig Woordenboek, enz. gevolgd naar het Hoogduitsch van J.C. Christ en het Engelsch van W. Forsijth, door J.F. Serrurier. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1806. In gr. 8vo. 517 Bl.In onze vorige aankondiging van dit WerkGa naar voetnoot(*), gaven wij een eenigzins uitvoerig verslag van deszelfs oogmerk, aanleg en uitvoering, en zijn sedert door deskundigen in ons gunstig gevoelen van deszelfs uitgebreide nuttigheld versterkt geworden. Recensent schreef hetzelve alstoen, bij misvatting, toe aan den Franschen Kerkleeraar van dien naam; doch vernam naderhand, dat het door deszelfs Broeder is vervaardigd, die zich op eene loffelijke wijze omtrent de OEconomie en Landbouw heeft verdiend gemaakt; hetgeen echter omtrent deszelfs wezenlijke waarde niets verandert. Ook dit tweede Deel, waarmede die arbeid in zoo verre is afgelopen, beantwoordde ten vollen aan onze verwachting, en is door de bijgevoegde zeventien uitslaande Platen, niet alleen van den Heer forsijth, maar ook uit het doorwrochte boek van den Hoogleeraar christ ontleend, voor de Hovenierskunst, in 't praktikale, ten uitersten belangrijk geworden. Wij bevelen het hun, die zelf planten en 't snoeimes behandelen, ten ernstigsten. Liever, echter, dan ons hierover breeder uit te laten, zullen wij onze Lucullussen in de Fruitkunst eenige bedenkingen en waarnemingen, zoo als wij die onder de hand opraapten, ter aanprijzing mededeelen. Het vak der Appelen, Kersen, Peren, Perziken en Pruimen, is, onder anderen, zoo verbazend uitgebreid, dat wij het als eene wezenlijke volmaking der kunst beschouwen, alle derzelver verschillende soorten veel vollediger, dan ergens elders, onder één oogpunt aan te treffen. Zoo meldt onze Schrijver, dat de verdienstelijke Vrijheer van truchsess, in Franken, in den Neuen Teutschen Obstgartner, niet minder dan 314 Kersen-soorten heeft opgegeven. Het is, ondertusschen, zeker, dat, naardien vele dezelfde namen dragen, een aanmerkelijk gedeelte daarvan, bij eene nadere klassifikatie, wegvalt. In de Alphabetische lijst van onzen Schrijver vinden wij dus maar 260 soorten; en nu oordeele de Lezer, welk eenen onvermoeiden arbeid het gekost heeft, ieder derzelven, met eene genoegzame naauwkeurigheid, te doen kennen, en het karakteristike van elk derzelven op te | |
[pagina 215]
| |
geven. Het zelfde heeft ook plaats omtrent de Peren, waarvan wij hier een ongemeen volledig verslag vinden, en welker getal, in eene Alphabetische orde, alleen bijna 400 soorten bedraagt. Dit aantal wordt echter vermeerderd door een bijvoegsel van eenige nieuwe soorten van Peren, sedert de laatste jaren, in Brabant, uit zaad gewonnen, en onzen Schrijver door den Heer j.b. mons, Lid van 't Nationaal Institut van Frankrijk, medegedeeld; en waarbij hij nog gelieft te voegen, dat, ‘indien hij van meer andere Liefhebbers, ook in dit Land, een genoegzaam aantal belangrijke bijdragen van dien aard ontvangen mogt, hij dezelven gaarne verzamelen, en, als een Vervolg op dit Woordenboek, wil uitgeven:’ eene verzekering, die ons gerust stelt, dat de Heer serrurier, gelijk het den waren, nijveren Landbouwer voegt, niets wil verzuimen, om, van tijd tot tijd, den liefhebberen zijner kunst voor te lichten, en zijn Werk meerder volmaaktheid te geven. Het artikel van de tamme Kastanje is, inzonderheid, op eene zoo nuttige als aangename wijze behandeld; en daar men die voordeelige vrucht, inzonderheid door de aankweeking van den waardigen Heere druman, in Overijssel, met zulk een goeden uitslag heeft voortgezet, is 't waarlijk der moeite waardig, dat alle liefhebberen der Tuinkunst zoodanige voortbrengzelen op eene krachtdadige wijze bevorderen. Over de bewaring der Kastanjes, vooral in den winter tegen de vorst, als anderzins, verdient onze Schrijver gelezen en gevolgd te worden. Van sommige minder smakelijke vruchten zou men ook tot andere einden een nuttig gebruik kunnen maken. Zoo zagen wij, onder anderen, bij de Kornoeilles aangemerkt, ‘dat, daar zij ook gaarne heesterachtig groeijen, men dezelve insgelijks goed tot heggen kan gebruiken, die zeer digt groeijen, 10 tot 12 voeten hoog kunnen worden, en, uit hoofde van het fraaije glansrijke blad, zeer sierlijk staan:’ iets, hetgeen men, althans in eenige van onze gewesten, niet schijnt te weten, of althans niet genoeg beproefd te hebben. Over 't algemeen vonden wij ook zeer lezenswaardige aanmerkingen en proeven, om onze beste vruchten, niet alleen vroeger en grooter dan de gewone te verkrijgen, maar ook om dezelve op den regten tijd te plukken, en bovenal de vruchtbaarheid der boomen zelven te bevorderen. Wij moeten hiervan iets opgeven. Bij voorbeeld, om ons vroege en groote vruchten te verschaffen, lezen wij (bl. 136.) ‘In 't voorjaar, even voor dat de knoppen openbarsten, maakt men in die takken, welke met vruchtoogen bezet zijn, eene handbreed van den stam af, twee sneden tot op het hout, ongeveer een vierde duim van elkander, en schilt voorzigtiglijk den bast daaruit, zoo dat zich een witte ring om den tak vertoont, welke geheel zonder schors is. Vervolgens | |
[pagina 216]
| |
legt men een stuk mos, met aarde gevuld, daar om heen, en omwindt hetzelve met bast van Moscovische Matten. Zulke takken, welke een duim dik, en ook nog dikker mogen wezen, groeijen en bloeijen desniettegenstaande even welig voort, de vruchten welke zij voortbrengen worden eenige weken vroeger rijp, en zijn wel een vierde grooter dan die der overige takken.’ Omtrent het vruchten-plukken meldt hij (bl. 421) ‘moet men ten opzigte van fijne tafelvruchten zekere regelen in het oog houden, wier al of niet opvolging op derzelver smaak eenen zeer beslissenden invloed hebben. Zij moeten, namelijk, een uur na zonne opgang geplukt worden, als wanneer zij door de koelte van den nacht en door den dauw verkwikt zijn, terwijl haar de felle hitte van den dag voor een groot gedeelte van haren geur berooft, en zij op dat tijdstip geplukt wordende, denzelven nimmer weder erlangen, gelijk zulks met meest alle planten het geval is. - Om zich hiervan te overtuigen, plukke men slechts eene peer des morgens kort na zonne-opgang, en beware ze op eene koele plaats; men plukke dan eene andere midden op den dag en wanneer de zon het selst brandt, en proeve nu beiden na elkander, als wanneer men naauwelijks zal kunnen gelooven, dat deze beide vruchten geheel onder dezelfde omstandigheden gegroeid en rijp geworden, en slechts op verschillende uren van den dag geplukt zijn.’ Veel is 'er geschreven en aan de hand gegeven, om de meerdere vruchtbaarheid der boomen te bevorderen; en wie zou niet wenschen deswegens de best beproefde middelen te kunnen aanwenden? en dan gelooven wij niet, dat men ergens beter, dan bij onzen Schrijver, kan ter schole gaan. Zie hier met welk eene bondigheid hij dit, omtrent de Hoogstammen, behandelt. ‘De onvruchtbaarheid daarvan kan men (zegt hij bl. 183) op driederlei wijze onfeilbaar doen ophouden: Het eerste middel is de lating. Vroeg in 't voorjaar, namelijk, snijdt men met de punt van een mes op twee of drie plaatsen door den buitensten bast heen tot op den binnensten groenen bast, en wel van de kroon af tot onder aan den stam: moetende zulks aan de Noordzijde geschieden. Het tweede middel bestaat daarin, dat men aan de takken, eene hand breed van den stam af, den bast, ter breedte van een duim, afschille, zoo dat de geschilde plaats zich als een witte ring vertoont. Dit moet insgelijks vroeg in 't voorjaar, en vóór dat de sappen rijzen, geschieden. Het derde middel, om een boom vruchtbaar te maken, is: dat men half Junij, wanneer het zeer droog weêr is, den bast onder aan den stam, ter hoogte van een voet, rondom afschilt; waarbij men echter het fijne vlies, hetgeen over het hout uitgespreid is, niet moet kwetsen. Dit wordt jaar- | |
[pagina 217]
| |
lijks herhaald, en de boom wordt telkens een voet hooger geschild, tot dat men eindelijk aan de takken komt. De geschilde plaats wordt altijd van zelve, vóór den winter, weder met een jonge schors overtrokken, en de loofoogen veranderen in vruchtoogen. Men doet zulks in dier voege, dat men ter hoogte van één voet rondom eene insnede maakt, vervolgens den bast van boven naar beneden in smalle strepels verdeelt, en eindelijk dezelven één voor één voorzigtiglijk daar aftrekt.’ Ten slotte zullen wij hier nog bijvoegen een paar aanwijzingen of raadgevingen, welke gewisselijk de aandacht onzer tuinliefhebberen verdienen, en voor welker mededeeling zij ons zullen dankweten. Het eerste betreft de voorbehoedselen tegen een nadeeligen regen in den bloeitijd. ‘Aanhoudende koude regens zijn (zegt hij) op dat tijdstip zeer schadelijk; de bevruchting wordt daardoor vertraagd en verhinderd, de bloesems verleppen, en het ongedierte heeft den tijd om zich in dezelve te nestelen en de vrucht in haren oorsprong te vernielen. Het beste middel, om de nadeelige gevolgen van dergelijke regens en van zware mist in den bloeitijd te voorkomen, is, dat men de bloeijende boomen dagelijks herhaalde reizen ter deeg schudt, ten einde de nattigheid daar afvalle. Ook bij goed weêr is dit schudden niet kwaad, omdat het ongedierte daardoor verontrust, en gedeeltelijk geweerd wordt.’ Het tweede behelst een raad om het schadelijke der Tuinslakken voor te komen en te keer te gaan. Het is wel waar, deze vijand vertoont zich niet in zulk eene verschrikkelijke gedaante, doch is daarom niettemin geschikt om ons eene menigte van onheilen te berokkenen; en dan geldt ook hier de aanmerking van een Engelsch Schrijver, dat wij oneindig meer verpligt zijn aan den man, die ons een' goeden raad aan de hand geeft tegen een Muggensteek, dan tegen een Leeuwenbeet, naarmate wij van den eersten meer te lijden, van den laatsten minder te vreezen hebben. ‘Om in de Moestuinen de Slakken te vangen (zegt hij bl. 472) is 'er een goed middel. Men neemt 's avonds bosjes stroo, doopt dezeiven in water, en verspreidt ze hier en daar: zoo dra de zon opgaat, kruipen de slakken liever onder deze natte bosjes dan onder de drooge kluiten, en men behoeft ze dan slechts te verzamelen en aan de Hoenders of Eenden voor te werpen.’ Wegens taal en stijl hebben wij bij dit Deel niets bijzonders aan te merken; alleen omtrent de spelling meldt onze Schrijver, in de Voorrede: ‘dat hij in dit tweede Deel eene andere spelling gebezigd heeft, als een gevolg (gelijk hij zegt) van de invoering en vaststelling eener eenparige spelling, | |
[pagina 218]
| |
door het Hoogst gezag.’ Hierin zijn wij het met den Heere serrurier gansch niet eens. Wij erkennen, zoo zeer als iemand, de hooge noodzakelijkheid, dat ook dit eenmaal bij onze schoone taal op eenen vasten voet wierd gebragt, en dat ook deze een' standaard van gelijkmatigheid mogt verkrijgen, die haar tot hiertoe bij zoo vele anderen ontbrak, en die in 't vervolg onzen Schrijveren het grammatikale werk oneindig zal verligten; doch wij hebben ook, aan den anderen kant, gelijkheid van spelling in een en 't zelfde Werk, als een hoofdvereischte beschouwd, en tweederlei spelling in het zelfde Boek komt ons in de daad voor als de figuur van iemand, die van het hoofd tot den broekshand à l'anticque, en van daar tot het voetschoeisel modern gekleed is. Wij hopen en vertrouwen, dat dit Fruitkundig Woordenboek in ons Vaderland zoo veel aanmoediging en Lezers zal vinden, dat welhaast eene nieuwe uitgave, met de gewenschte bijvoegsels en vermeerderingen, zal noodig wezen; en dat dan onze Schrijver, door ook het eerste Deel op die zelfde leest van spelling te schoeijen, dit wanstaltige zal wegnemen. |
|