Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreven door Martinus Stuart, en afgebeeld door Jaques Kuijper. IVde Deel. Te Amst. bij J. Allart. In gr. 8vo. 267 Blz.Van de voortzetting deezes keurigen Werks moeten wij berigt geeven, en, naa ons beroepen te hebben op onze aanprijzende beoordeelingen der drie voorgaande | |
[pagina 204]
| |
DeelenGa naar voetnoot(*), verslag doen van den inhoud, met de aanstipping van eene en andere bijzonderheid. Het eerste Volk, 't welk wij hier ontmoeten, zijn de Groenlanders, uit veele Werken bekend, en voornaamlijk uit den vrij uitvoerigen Tegenwoordigen staat van Groenland en Straatdavids van d. crantz, die genoegzaam alleen hem ten geleider dient. Het weezenlijke, uit die drie Deelen getrokken, en door de inkleeding in den stijl van stuart niet weinig verfraaid, treffen wij hier aan. Om ons de Bewooners des Lands van Labrador te doen kennen, bedient zich de Schrijver voornaamlijk van hearne, la fiteau, crantz, la perouse en kalm. Het weetenswaardigste, die Volken betreffende, is hier in eene aanvallige schikking bijeengevoegd. Bovenal zijn 's Schrijvers aanmerkingen raakende de Esquimoos, over welke zo veel geschils valt, treffelijk. Het Creek-Bondgenootschap beschrijvende, vangt hij in deezer voege aan: ‘De naam van Creeks is de bijzondere naam der kustbewoners van Florida. Hunne overwinnende wapenen hebben hun doen zegevieren over alle de overige stammen van dat gansche gewest en van Georgia tevens. Deze allen wisten zij, even als de Romeinen geheel Italie weleer, onder hun eigen volk in te lijven, het welk hun tot eene Mogendheid verhief, die zeer aanzienlijk geworden is, zints zij geleerd hebben, den landbouw te waarderen, een bondgenootschappelijk bewind te stichten, voor de algemeene rust en veiligheid te zorgen, en, bovenal, den invoer van geestrijke dranken te verhinderen. Dit bondgenootschap bestaat uit meer dan zestig steden, dorpen of stammen, wier bevolking, men zegt, dat zeventig duizend menschen bedraagt, en mag met regt een middenstand geacht worden tusschen de Europeesche beschaafdheid bij de vereenigde Staten van America, hunne naburen, en tusschen de woeste horden der Inborelingen.’ Bij deeze deedt ons stuart in het laatstvoorgaande Deel toeven. Gaarne zal de Leezer deeze belangrijke Maatschappij van Menschen, door bartram en milford naauwkeurig en in veele bijzonderheden beschreeven, van naderbij leeren kennen. Wij tekenen 'er alleen uit op, dat, volgens bartram, de Godsdienstigheid deezer Volken zo groot | |
[pagina 205]
| |
is, dat hij, in zekere stad, op den zondag eene plegtige stilte bemerkte, en, op zijne vraag naar de rede hiervan, vernam, dat de Indiaanen deezen dag, den heiligen dag van het blanke volk, ook gaarne vierden, als aan denzelfden Grooten Geest gewijd. - Wij konden, dit leezende, niet nalaaten te denken, hoe veel geschikter dit Volk voor de aanneeming des Christendoms zou weezen, dan de zo gansch wilde Volken, bij welken men hetzelve wil invoeren. Intusschen vinden wij hier van geene Zendelingen gerept. Mexico trekt voorts des Menschenbeschrijvers aandagt, en bepaalt hij dezelve tot het oude of eigenlijke Mexico, thans Nieuw-Spanje geheeten, en doet ons den Inbooreling kennen, zo als hij 'er onder vreemde heerschappij verzonken ligt; daar hij toch de ontvlugters der Europeesche Veroveraars onderscheidenlijk genoeg heeft doen kennen in de meer woeste Noord-Indiaanen en Nauwdowessies, zo wel als in het meer beschaafde Creek-bondgenootschap. F. s. clavigero en st. sauveur volgt hij grootendeels. - Van de omzigtigheid om ons waare troniebeelden te leveren, kan ons ten waarborge strekken de volgende Aantekening: ‘De beelden, welke wij in clavigero gevonden hebben, komen niet overeen met de naauwkeurige beschrijving van hem overgenomen; daar zij ons gelaatstrekken voorstellen, waarin de teekenaar de waarheid geheel voorbij gezien heeft, om bijna Grieksche omtrekken te leveren. Bij zijne beschrijving zijn ons te stade gekomen de uitmuntende afbeeldingen van w. raleigh in Historia Novi Orbis, Francof. 1590, ons daartoe goedgunstig verleend uit de Nationale Boekerij.’ - Schoon de tegenwoordige Mexicaanen beschrijvende, kan hij niet nalaaten het oog terug te slaan op de oude Bewoonders deezer streeken, en van derzelver vorderingen in veele opzigten te gewaagen. Zonderling, dat, daar de oude Mexicaanen tabak rookten, met eenige specerij geprikkeld, uit kleine pijpjes van hout, riet of kostbaarer stof, den rook geheel inzwolgen, zonder dien uit te blaazen, waartoe zij zich den neus digt hielden, de tegenwoordige Mexicaanen zo geheel van dit gebruik zijn te rug gekomen, dat men naauwlijks eenen tabakrookenden Mexicaan, en geen snuiver hoegenaamd in Nieuw-Spanje vindt. - Den tegenwoordigen toestand deezes Volks vermeld hebbende, schrijft stuart ten slot: ‘Alle de tegenwoordige weldadige inrigtingen voorkomen noch de | |
[pagina 206]
| |
onderdrukking noch de ellende dezer menschen. Maar zelden toch worden hunne klagten gehoord, door hunne verwijdering van den troon, wiens volkomenste weldaden zelve nooit deszelfs stichting zouden kunnen regtvaardigen op den Mexicaanschen grond, noch het verlies der vrijheid en onafhankelijkheid doen vergeten aan de Mexicanen, die zich nimmer zonder bittere smarte de geschiedenis hunner voorvaderen kunnen herinneren, noch zonder diepe treurigheid hunnen eigen laag vernederden staat kunnen gevoelen, ten zij het Euangelie voor hun hart eene vergelding worde, waarbij hun alle vroegere grootheid, met afgoderij en bijgeloof gepaard, diep verachtelijk schijne.’ Op het geleide van j.j. hartsinck, lescaillier en stedman, leert hij ons de Inwoonders van Guiana kennen. Aan de kusten van dit Land hebben zich Spanjaarden, Hollanders en Franschen met Volkplantingen nedergezet: dan noch deeze Volkplantingen, noch de Negers, op dezelven tot den landbouw gebezigd, noch de inboorelingen des lands, die op de Volkplantingen zelve worden gevonden, maar de Inboorelingen alleen, in derzelver onafhangelijken staat, verre verwijderd van de Europeesche Volkplantingen, maaken de voorwerpen uit, tot welken onze menschbeschouwende Schrijver zich bepaalt. Veelvuldig en zeer merkwaardig zijn de uitgeleezene bijzonderheden. Onder deeze vonden wij merkwaardig genoeg te onzer overneeminge het verslag van de vrijerij der Guianeren. ‘De veelwijverij is hun geoorlofd. Het staat elken man vrij, zoo vele vrouwen te nemen, als hij kan onderhouden, en ze ook te rug te zenden, als hij het goed vindt, zonder zelfs voor haar verder onderhoud te zorgen. Elk dier vrouwen bewoont eene afzonderlijke hut met hare kinders: eene derzelven is nogtans zijne meestbegunstigde, op wier trouw hij zeer jaloersch is. Zij trouwen altijd in hun eigen geslacht, zelfs in den tweeden graad van bloedverwantschap. Zij beschouwen hunne nichten als hunne aanstaande vrouwen en nemen ze reeds als zoodanig aan, eer zij drie of vier jaar oud zijn, wanneer zij inmiddels eene bijzit zoeken, welke zij, bij de volwassenheid derzelven omtrent het twaalfde jaar, van de hand zenden. Een goed visscher en jager te zijn, maken de verdiensten uit van den jongeling, dien, bij sommige stammen, het meisie zelve kiest. Zij geeft hem hare keuze | |
[pagina 207]
| |
te kennen, door hem eenigen drank aan te bieden of eenig hout voor zijn vuur; de aanneming daarvan is de verloving, en dien zelfden dag hangt de vrijster hare hangmat naast die van haren vrijer; den volgenden dag reeds maakt zij zijn eten en drinken gereed, en daarmede is het gansche huwelijk voltrokken. - Ook de jongman doet zijne keuze, en biedt aan derzelver voorwerp eenig wildbraad aan, door hem gevangen. Wanneer zij dit aanneemt, vraagt hij: “Wilt gij mijne vrouw zijn?” waarop het jawoord genoeg is, wordende het huwelijk voltrokken, zoodra hut en huisraad gereed zijn, en besloten met een feest, waarop men zich dronken drinkt. Bij andere Stammen heeft eene plegtiger verbindtenis door de wederzijdsche ouders en bloedverwanten plaats. Bij sommigen wordt de huwelijksplegtigheid voorafgegaan door een langdurig vasten der bruiden, het geen haar zoo mager als geraamten in den echt doet treden; doch waar de bruiloft weder zoo veel statelijker gevierd wordt.’ A. de ulloa en st. sauveur volgt stuart in de beschrijving der Inwoonderen van Quito. Wie wordt niet verrukt door de beschrijving van het Plantenrijk in dien oord? ‘Het is niet slechts bekorelijk door de rijkste verscheidenheid van soorten, maar bijzonder door de vereeniging van schier alle jaargetijden in dezen overheerlijken bloemhof der natuur, waar alle de eigenschappen van den gullen herfst, alle de beloften van de schoone lente, al het rijpende van den zomer en al het rustende van den winter vereenigd zijn. Tevens vindt men zich als betoverd, wanneer men de groeizaamheid zich onophoudelijk ziet herstellen, en den bladerloozen naast den bladrijken, den bloeijenden naast den rijpen vruchtboom ziet staan; ja, wanneer men aan denzelfden boom dikwijls reeds nieuwe bloefems en gezette vruchten ziet, terwijl hij nog zijne volwassene vrucht niet heeft laten vallen. - Ook brengt het aanmerkelijk verschil van grond eene zonderlinge afwisseling van zaaitijd en oogst voort, zoo dat men somtijds aan de eene zijde der bergen den arbeid van de lente en aan de andere zijde dien van den herfst ontmoet. - Overvloed en keurige smaak van vruchten en granen zijn de gevolgen van zulk eene vruchtbaarheid. Moeskruiden alleen worden 'er niet rijkelijk gevonden.’ - Van de Inwoonders deezes Gewests bepaalt zich stuart tot de Indiaanen. Om iets ten hunnen opzigte te vermelden: ‘Onophoudelijk is | |
[pagina 208]
| |
men werkzaam om hun met den geest des Christendoms eigen te maken, doch men vordert zoo weinig, bij hunne domme onverschilligheid, dat den ijverigsten onderwijzer de moed ontzinkt, daar zelfs de krachtigste voorstellingen wegens een ander leven, noch ook de dadelijke nadering van het uur des doods, iets hoegenaamd op hunnen geest vermogen. De dansen, waarmede de Indianen den ommegang van het hoogwaardige der Roomsche Kerk vergezellen, en waarin zij de rollen van Engelen willen vervullen, zijn zelfs zoo strijdig met allen gevoel van Godsdienst, dat men zich waarlijk verwonderen moet, hoe de Roomsche Kerk zich ooit zulk eene uitbreiding des Christendoms heeft kunnen aantrekken. - De ergernis wordt zoo veel te grooter, wanneer men op hunne gewone dansen ziet, welke meer eene zamenstelling zijn van de ontuchtigste gebaarden, dikwijls door daden achtervolgd, dan eene regelmatige en bevallige beweging des ligchaams.’ Groot, egter, is hier het onderscheid tusschen de bewooners der Steden en groote Dorpen, met die meer afgezonderd leeven. Hier ook vindt men de oude Peruaanen geschetst. Van de Patagoniers spreekende, komt de twist wegens de reusagtige grootte deezer Menschen in opmerking: de uitslag is de verwerping van die overdreevene berigten, en de erkentenis, dat zij de kloekste en sterkste menschen zijn, die men nog kent. Ook deeze maaken eene uitzondering op het algemeen gebruik van rooktabak. Cooks, parkinsons, la perouses en forsters berigten doen ons de Vuureilanders kennen als de armste en ellendigste zo wel als de domste van alle menschlijke schepzelen. Wij geeven slegts eenige trekken op, welke dit uitwijzen. Hunne voornaamste spijs bestaat in schelpvisch, afgewisseld door raauw, halfverrot zeehondenvleesch, welker traanagtig vet hun eene verkwikking is. Behalven hunnen mosselkorf hebben zij geen huisraad dan eenige blaazen, die bij hun onze vlessen vervangen, en waaruit zij zuigende den dorst aan eenvoudig water lesschen. - Hunne wooningen vertoonen hun, even als hunne kleeding, op den laagsten trap der beschaaving. Zij zijn niet meer dan hutten, bestaande uit eenige paalen, schuins in den grond geplant, zo dat zij van boven elkander raaken, en eene soort van kegel vormen, even als bijenkorven. Aan de windzijde zijn ze met eenige akken en wat gras. of ook met dierenvellen bedekt; aan | |
[pagina 209]
| |
de zijde onder den wind is omtrent het achtste gedeelte van den omtrek open, zo wel voor ingang als schoorsteen. Een weinig gras, langs den binnenwand gespreid, dient tot legerstede en zitplaats, terwijl de grond zelf ten disch strekt. Naa het reeds gemelde, wegens de voorzorge, om ons, zo veel mogelijk, egte Afbeeldingen te leveren, is het bijkans overbodig hier bij te voegen, dat kuijper's graveerstift, niet min dan stuart's pen, de eer deezes fraaijen Werks ophoudt. |
|