Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Oordeelkundige Beschouwing van de Stelsels van Zedekunde der beroemdste Wijsgeeren, van aristoteles tot op kant: waarin, voornamelijk, de Zedeleer van den laatsten uitvoerig verklaard en beoordeeld wordt. Door Christian Garve. Uit het Hoogduitsch. Te Leijden, bij L. Herdingh. 1807. In gr. 8vo. XXIV en 389 Bl.De minnaar van een onpartijdig onderzoek der wijsgeerige begrippen over den hoogstbelangrijken grond der zedelijke verpligting mag zich verheugen over dit werk van den voortreflijken garve, en over deszelfs overbrenging in onze tale door den veelbelovenden van volkom. Den allereersten grond en algemeenen grondregel der zedelijke verpligting op te delven, was de eigenlijke taak der zedelijke wijsbegeerte, aan welke zich, na socrates vooral, schier alle wijsgeeren hebben beijverd, met dit gevolg echter, dat zich onder hun veelvuldige gezinten hebben onderscheiden, waarvan elk den vermoeden grond als onbetwistbaar vasthield, en dien der overigen niet slechts als onbestaanbaar verwierp, maar zelfs als volstrekt vijandig voor de zaak der deugd op het hestigst bestreed. Alzoo is het gebleven tot op onzen tijd. De geest van partijschap voor de waarheid en tegen de leugen, welke geest den adel onzer ziele kenmerkt, heeft zich doorgaands voor het leerstelzel, als ware het de onfeilbare waarheid zelve, en tegen het daarmede verschillend begrip, als kon 'er geene waarheid in zijn, laten innemen door zoo velerleije dristen en inzigten, als de zwakheid onzer zinnelijke natuur en de laagheid der gewone karakters verraden. Boven beiden toont zich de edele garve verheven, daar hij als verklaarder en beoordeelaar optreedt van de zedekundige stelzels der beroemdste wijsgeeren, van aristoteles tot op kant, zonder dat hem de vurigste geestdrift voor de waarheid ooit zijne eigene oordeelvellingen voor onfeilbaar, of zelfs zijne verklaring van anderer gevoelens voor onbedriegelijk doet aanzien. ‘Wanneer ik zeg: de Wijsgeeren vóór kant, dan bedoel ik daardoor de Wijsgeeren die ik voornamelijk bestudeerd heb; en dat wel in dien zin, zoo als ik hun gevoelen begrepen, en, misschien met | |
[pagina 195]
| |
mijne eigene denkbeelden vermengd, tot mijne Wijsgeerte gemaakt heb. Men plaatse derhalve, op dat ik doorgaans der waarheid getrouw blijve, aan alle plaatsen, daar ik tegen de Kantische Wijsgeerte eene andere overstelle, mij zelven, en men beschouwe dat gene, wat ik aan de laatste als hare meening toeken, als de geheele slotsom van mijn eigen onderzoek en nadenken.’ Dus laat zich grave ten dezen aanzien hooren, terwijl hij bij zijne voordragt en oordeel wegens kant zegt: ‘Ik heb misschien wat te dikwijls, in de verklaring van het Kantisch leerstelsel der zeden, mijne denkbeelden, onder die van kant, geschoven; nog veel ligter kon het gebeuren, dat ik in deszelfs beoordeeling mijne vooroordeelen, onder de waarheden, gemengd had.’ Voorzeker is het nu de groote vraag, heeft garve in de voordragt en beoordeeling van alle die wijsgeerige stelzels nu zoo wezenlijk gefeild, als hij zich met reden seilbaar achtede? of kan men in beiden veilig op hem afgaan? Het laatste te verzekeren, zou de zonderlingste tegenstrijdigheid zijn met hetgeen hier zoo even tot lof van 's mans bescheidenheid is ter nedergesteld; doch wat het eerste betreft, is het voegzaam hier over te nemen, wat zijn uitmuntende vertaler in deszelfs voorrede gezegd heeft. ‘Of nu garve bekwaamheid genoeg bezeten hebbe, om deze taak, naar behooren, af te werken, of hij in den geest der vroegere en latere wijsgeeren genoegzaam zij ingedrongen; dit is eene vraag, die alleen kan beantwoord worden door hem, die zijne verdiensten kent; die weet, hoe de studie der ouden eene zijner geliefkoosde bezigheden uitmaakte; hoe veel tijds en vlijt hij besteed hebbe, aan het vertalen en verklaren hunner werken; waartoe ik alleen aan den lezer, de vertaling van cicero's werk over de Pligten, en zijne overzetting van de twee eerste boeken van de Zedeleer van aristoteles, en zoo vele andere stukken in zijne Versuchen en Aufsatzen wil heriuneren: daar zijne Abhandlungen, Betrachtungen en Karakterschetsen, hem ons tevens als een groot Wijsgeer en Zedeleeraar, die in vele opzigten zijnen eigen weg bewandelt, en veel tot opheldering van gewigtige zedekundige begrippen heeft toegebragt, leeren kennen. Ten minste ik, die zoo menig aangenaam uur | |
[pagina 196]
| |
met het overdenken zijner schriften heb gesleten, vind geen' grond, om deze getuigenis terug te nemen. Hij zou als zoodanig, misschien, meer gekend en geacht zijn geworden, indien niet het groote licht, dat, in den bloei zijns levens, te Koningsbergen opging, de zachte stralen, welke er van hem afdaalden, door zijnen helschitterenden glans verdoofd en verdreven had.’ Dit gansche hoogstbelangrijke werk was oorspronkelijk slechts eene inleiding tot garve's overzetting van de twee eerste boeken der aristotelische zedeleer, maar toch door hemzelven als eene afzonderlijke verhandeling aan kant opgedragen op eene wijze, die beide deze mannen evenzeer vereert. Wegens de orde en den inhoud van dit werk geeft de vertaler deze keurige schets. ‘Het is eene galerij, - van groote mannen, - niet van helden, - werelddwingers; - maar van leeraars der deugd, - vrienden der menschheid. Deze allen zijn, naar de tijd-orde waarin zij leefden, in reij[ij]en geschaard. Wij kunnen, indien het ons behaagt, langs hunne afbeeldsels henen wandelen, en derzelven trekken beschouwen - en bewonderen. Een, die in staat is, om ons te verklaren 't geen zij, tot beschaving en veredeling des menschdoms, gedacht en geschreven hebben, wandelt met ons; hij maakt ons op hunne bijzondere trekken opmerkzaam, en voert hen, als ware het, sprekende in. Het fijn ziftende en naauwkeurig passende gelaat eens aristoteles roept ons als toe: Mensch! houd den middelweg! de alles omvattende en sloute blik van zeno: volg de natuur, het zinnebeeld der Godheid! terwijl ons het ten hemel geslagen oog van den leeraar der hoogste wijsheid, de spreuk in het hart drukt: bemin uwen God! - en zoo wandelt men deze eerbiedwekkende zaal ten einde; terwijl wij, bij elk beeld, nieuwe stof tot leering opzamelen. Eer wij die echter verlaten, worden wij, voor het laatst, door onzen leidsman verzocht stil te staan, bij het beeld eens mans, waardoor de rei[ij] gesloten wordt: - den grooten kant, - eenen wijsgeer, die de grootste en verbazendste omwenteling in de beschouwende en beoefenende wetenschappen gemaakt, en eene wijsgeerte gesticht heeft, welke zich op de puinhoopen | |
[pagina 197]
| |
van alle oude wijsgeerige stelsels verheft! - Geen wonder, dat wij genoodzaakt worden, om ons het langst met deszelfs beschouwing bezig te houden!’ Ons bestek gedoogt niet, ons in deze aankondiging bij elk dier stelzels op te houden; maar het algemeen belang, hetwelk wij door dezelve voor dit boek wenschen te verwekken, vordert, dat wij bijzonder stilstaan bij garve's beoordeeling der Christelijke en der Kantische zedeleer. Het heeft dan garve behaagd, ook christus in de rij der wijsgeeren te laten optreden, en den grondslag zijner zedeleer op wijsgeerige gronden te beoordeelen. Recensent wil niet verbergen, dat hem dit mishaagt, daar toch christus nooit als wijsgeer is opgekomen, maar als Godsgezant, met uitdrukkelijke verklaring: mijne leer is de mijne niet, maar des genen, die mij gezonden heeft; en daar zijne gansche leer, voor geloof en zeden beide, wanneer men haar dit Goddelijk gezag onttrekt, een zamenvoegzel van onbewezene stellingen is, waarmede men onder zamenhangende en beredeneerde leerstelzels der wijsgeeren niet eens behoort op te komen. Jezus sprak als magthebbende, niet als de gewone Joodsche leeraars. Gelijk, echter, zijn hoog gezag zich geenszins onttrok aan dezen, wanneer zij hem in redetwist wilden brengen, maar zijne wijsheid hun gereedelijk door bewijzen op den man aan tot zwijgen bragt; zoo behoeft de Christen, wanneer de wijsgeeren, met ontkenning of ter zijde stelling van de Goddelijkheid zijnes Euangeliums, hetzelve voor de regtbank van hun oordeel trekken, geene onbevoegdheid des geregtshofs te doen gelden, wel verzekerd, dat geen eindige geest het werk des oneindigen kan beschamen. Het oordeel van garve over het Christelijk grondbeginzel: de gehoorzaamheid en liefde Gods, valt ook alzins ter eere uit van den Christelijken Godsdienst, merkwaardig om zijne uitbreiding en invloed, ter eere tevens van het grondbeginzel zelve, als eenvouwdiger en duidelijker dan eenig ander, als staande in zeer naauwe en duidelijke betrekking op de gelukzaligheid, en als vereenigd met zedekundige voorschriften voor alle voorvallen des levens, die zoo vele Godspraken geacht worden; maar wijst nogtans hetzelve als wijsgeerig grondbeginzel af, omdat de wil van God vroeger moet gedacht worden dan deszelfs gehoorzaming, en alzoo dit beginzel niet het | |
[pagina 198]
| |
eerste zou kunnen zijn, - omdat ook deze gehoorzaamheid slechts een afgeleide en alzoo geen eerste pligt zou wezen, en omdat alle gehoorzaamheid blind is, terwijl de deugd zelve meet zien, ja, omdat de gedachte aan eenen Opperheer, waarvan het denkbeeld van willekeurige straffen en belooningen niet zou kunnen afgescheiden worden, de reinheid der deugd buiten allen twijfel zou bevlekken; - ook zou het door de uitkomst gebleken zijn, dat, alhoewel in de Christelijke leer alles vereenigd was, wat op edele of onedele gemoederen kon werken, de verklaring van hare stellige voorschriften aanleiding had gegeven tot invoering van menschelijk gezag in den Godsdienst en verwaarloozing van alle beoefening der wetenschappelijke zedeleer. - Op deze uitspraak merkt van volkom te regt aan, dat jezus geen oogmerk heeft gehad, eenen grondregel der weter schappelijke zedeleer op te geven, - dat alle gehoorzaamheid niet blind is, - dat de Euangelische gehoorzaamheid even zoo ziende is als de deugd, wijl zij de deugd zelve is, de uitspraken der rede gehoorzamende, onder welke de gehoorzaming van Gods wil, in de uitspraken der rede kennelijk, de allereerste, de allereenzelvigste is, - dat een afgeleide pligt even rein moet wezen als het hooger beginzel, waaruit hij zuiver afgeleid wordt, en dat ook de Christen de gehoorzaming Gods niet zuiver acht, die alleen op de vergelding des loons oogt. - Behalve dit aangemerkte meent Recensent nog te moeten vragen: waarom wordt dit grondbeginzel het Christelijke genoemd? Het was immers ook het Mozaïsche? want jezus heeft het uitdrukkelijk uit de wet aangehaald, wanneer men hem naar den weg ten eenwigen leven vroegGa naar voetnoot(*). Het was slechts niet het wijsgeerige grondbeginzel, dat wil zeggen, de wijsgeeren hadden het slechts niet ingevoerd in hunne zedeleer, maar het was toch het waarachtig zedelijk grondbeginzel in den mensch, aan welks eenvouwdigheid en naturelijke sterkte garve al deszelfs invloed op alle rangen van menschen toeschrijft. Waarom moet al verder de wil van God eerder gedacht worden dan de gehoorzaamheid aan God? Is het gezag des wetgevers niet vroeger dan de wet, die met dat gezag | |
[pagina 199]
| |
wordt voorgeschreven? - Bestaat niet de gehoorzaamheid in de gereedheid ter opvolging, wat de wetgever zal gebieden? - Hoe kan ook de gehoorzaamheid door garve blind genoemd worden, daar hij zelf zegt: ‘zekerlijk wordt dit bij God aanstonds duidelijk; daar bij hem de hoogste wijsheid, goedheid en magt vereenigd zijn: drie dingen, welke den grond tot alle heerschappij leggen, en die, wanneer zij vereenigd zijn, den grond van de regtmatigste heerschappij uitmaken.’ (op bladz. 140.) - De vraag, waarom ben ik verpligt God te gehoorzamen, vindt alzoo immers bij hemzelven een gereed antwoord, hetgeen dezelfde vraag, waarom moet ik de redewet gehoorzamen, niet ligt vindt bij het voorschrift der zuivere deugd, die zelfs de vraag van het waarom bezwarelijk gedoogt. - Zou het ook wel zoo geheel onmogelijk zijn, de denkbeelden van willekeurige vergelding af te scheiden van het denkbeeld aan eenen Opperheer, wanneer men zelfs al stellige vergelding door willekeurige verstaan wilde? of zou ten minsten die onafscheidbaarheid van deze denkbeelden wel meer drukken op dit grondbeginzel, dan op dat der practische rede, welke de begelukzaliging der gelukwaardigen eene harer noodzakelijke vereischten acht, en hare opvolging den naam van zuivere deugd geenszins laat verliezen, schoon die deugd tevens geoogd hebbe op de vervulling van dit noodzakelijk vereischte? - Eenig grondbeginzel, eindelijk, naar de uitkomst te beoordeelen, kon immers garve niet vergen, en alzoo komt hier toch even min de verbasterde of verwaarloosde zedekunde der kerke, als hetgeen de leeraars ooit van blinkende zonden der Heidensche deugden gezegd hebben, te pas? - Het is Recensents taak niet, het antwoord na alle deze vragen op te maken; het is hem genoeg, door dezelven slechts zoo veel te hebben doen bemerken, dat garve, als wijsgeerig Regter over dit grondbeginzel, hetwelk hij het Christelijke genoemd heeft, nog veel had moeten beantwoorden, alvorens hij aan hetzelve zijne gave toestemming voor de wijsbegeerte onttrok; hetwelk de eer van den Christelijken Godsdienst, hoe zeer dan ook door dezen wijsgeer gevierd, erkend, ja verheven, niet toeliet onopgemerkt te laten voorbijgaan. Na zich lang bedroefd te hebben over de wederzijdsche bitterheden bij de voor- en tegenstanders van de | |
[pagina 200]
| |
Critische wijsbegeerte, welke Rec. zeer hoog acht en steeds dienstbaar beschouwt ter hoogere waardering van het Euangelie, hetwelk in zijn oog als Goddelijke openbaring alles genadiglijk aanvult, waarin de zuivere rede te kort schiet, is het een wellust geworden voor het hart van den Rec., in garve den bescheiden, liefderijken, hoogachtenden, maar onvooringenomen en vrijmoedigen voordrager en beoordeelaar te vinden van de gevoelens eenes mans, wiens naam alleen den roen verduisterd heeft, dien zijne eigene wijsgeerige oefeningen anders voorzeker zouden verworven hebben. ‘Het zal mij niet bevreemden, - zegt garve bij den aanvang dier beoordeeling, - wanneer ik verneem, dat ik kant niet verstaan heb; het is met anderen, vóór mij, ook zoo gegaan; en ik weet, dat ik beter van mijne eigene denkbeelden rekenschap geven, dan in die van anderen indringen kan. Ik zal mij ook niet vernederd achten, indien kundige regters oordeelen, dat mijne verklaring van kant's stelsel niet geheel vrij is van gebreken, en dat mijne tegenwerpingen zwak zijn; want, daar ik er verre van af ben, om mij met kant, in diepdenkendheid en wijsgeerig vernuft, gelijk te stellen, erken ik, veeleer, dat ik meer voor de Wijsgeerte des levens geschikt, en in de hoogere velden der fijnste bespiegelingen niet geheel te huis ben, en derhalve ligtelijk mij zelven bedriegen kan. - Ik zal, intusschen, alles doen, wat ik kan; (en waarlijk, ik heb toch ook de wijsgeerte van kant lang en zorgvuldig onderzocht). Ik zal de zaak zeggen, zoo goed als ik die weet; ik zal ze eerlijk beoordeelen, zoo als zij mij wezenlijk toeschijnt, Sine ira & studio quorum caussas procul habeo’ Hierop merkt de vertaler de onheuschheid aan van het gewone: gij verstaat kant niet! en zegt: ‘mijns inziens, en behoudens beter oordeel, heeft garve zeer goed kant verstaan, hetwelk ik met plaatsen uit de Kritieken zou kunnen bewijzen; - maar wat zou de aanhaling van deze of gene plaats helpen? men zou, door het naslaan derzelve, slechts brokken opdoen, en Fragmenten-koppen zijn vijanden van alle ware wijsgeerte!’ De voordragt bepaalt zich hier ook niet eeniglijk tot de zedeleer van kant, maar tot het gansche stelzel zijner wijsbegeerte, hetwelk dan ook in zijn geheel beoordeeld wordt, eerst met erkentenis van | |
[pagina 201]
| |
deszelfs verdiensten, daarna met opgave van deszelfs gebreken. De verdiensten worden tot een viertal gebragt. De eerste is de nieuwheid en waarheid, oorspronkelijkheid en praktikale bruikbaarheid van sommige begrippen en stellingen, welke bijzonder aan hetzelve eigen zijn; - als, dat elk mensch zijn eigen wetgever moet zijn; - dat elk mensch een laatste doeleinde der natuur is, en niemand een ander als een bloot middel behandelen mag; - en de grensscheiding van ons kenvermogen. - De tweede verdienste is de strenge stelzelmatige zamenhang van deze wijsbegeerte, zoo dat garve zegge: ‘ik ken onder alle Wijsgeeren (met uitzondering eeniglijk van mijnen vriend aristoteles) geenen zoo standvastigen zelfdenker, als kant is, die het geluk hebben mogt, dezelfde denkbeelden jaren lang bij zich te koesteren, dezelve altijd even waar te vinden, altijd aan dezelve voort te arbeiden, derzelver draden door meer takken der wetenschappen heen te voeren, zonder dezelve te breken.’ - De derde verdienste is in het roerende en zielverheffende dezer wijsbegeerte gelegen, hetwelk zelfs in eenige van derzelver fijnste gedeelten heerscht, inzonderheid, zoo als die door kant zelven zijn verklaard. De strengheid zijner zedeleer zelve en zijn begrip van het verhevene doen dit aan een edel hart gevoelen. - De laatste verdienste wordt hierin gesteld: ‘dat de wezenlijke inhoud en zin van dit stelzel niet volkomen overeenstemt met de daarin heerschende wijze van voorstellen en spraak, en de eerste wel minder eigendommelijkheid, maar toch inderdaad meer waarheid bevatten.’ Wel eene zonderlinge en vrij onverstaanbare opgave van eene verdienste, maar toch in bevattelijken zin gemeend, dat, namelijk, kant de man van gevoel is gebleven bij alle zijne wijsbegeerte en hare stroefheid, en dat dit gevoel zelfs zijn gansche stelzel verwarmt. - Even zoo vele gebreken worden 'er in kant's zedeleer opgeteld, nadat bij de voordragt reeds verscheidene bedenkingen tegen het overige stelzel dier wijsbegeerte zijn ingebragt. Het eerste gebrek is de schijn van vele onbewezene stellingen, om des stelzels wille aangenomen en onder de grondbeginzelen vermengd; als het groote onderscheid tusschen de theoretische en praktische rede, - de schifting van de zinnelijke en bovenzinnelijke wereld, - de vrijheid van den mensch alleen voor het bovenzinnelijke, en dus de | |
[pagina 202]
| |
tweevouwdigheid van den mensch, - de stelling der wankelbaarheid van alle zinnelijkheid en bloot verstand bij de onbedriegelijkheid en standvastigheid der praktische rede. - Het tweede gebrek wordt gesteld in de afwezigheid of ongenoegzaamheid der drijfveren tot nakoming der wet. - Het derde is het gebrek aan inhoud of stof van kant's zedewet, daar die zedewet zelve slechts de formder pligten kan geacht worden. - Het laatste wordt in de ongelijkmatigheid van sommige wezenlijke stukken des stelzels gezegd te heerschen, doch eeniglijk aangewezen in de aanneming van de denkbeelden der gelukwaardigheid en gelukzaligheid bij een stelzel, hetwelk de deugd door uitzigt op vergelding bezoedeld acht. De grondstellingen of kategorische imperativen dezer zedeleer worden eindelijk nog beoordeeld, waarvan de eene, die elken anderen mensch als doel op zichzelven en nooit als louter middel wil behandeld hebben, hoog geprezen, doch de andere, die het zedelijk goede eener daad daarin stelt, dat zij eene algemeene wet zou kunnen worden, met drie bedenkingen bezwaard wordt. De eerste is, dat de overeenstemming der rede in alle menschen onbewezen is; de tweede, dat het bij dezelve toch nederkomt op het algemeene welzijn, als de grond van algemeene wetten; de derde, dat de toepassing niet minder moeijelijk is, dan het steeds geacht is, een wijs wetgever der volkeren te kunnen zijn, - zoodat de eenvouwdige regel van het Euangelie, ‘doe eenen anderen, hetgeen gij u gedaan zoudt wenschen,’ het hier in gereedheid en in veiligheid zeer ver zou winnen. - De vertaler is het doorgaands eens met garve in zijne bedenkingen tegen deze wijsbegeerte, en voegt 'er nog eenige eigene hier en daar bij, in Recensents oordeel niet onwederleglijk voor den schranderen Kantiaan, indien men die wegens het heterogene der gelukwaardigheid en gelukzaligheid in dit stelzel uitzondert, doch toont zich overal niet minder eenen hoogachter van die zelfde wijsbegeerte. Recensent kan zich niet onthouden hier nog te laten volgen, hetgeen garve opgeeft als het gansche stelzel dezer zedekunde, ontdaan van alle kunstwoorden, en hetgeen van volkom daarbij aanteekent. ‘De rede; de opperste bestuurster van den kleinen Staat, welken wij mensch noemen, is ook de eenige wetgeefster voor zijne vrije en zedelijke daden. De voorschriften der wetgevende rede hebben | |
[pagina 203]
| |
voornamelijk betrekking op de schikking en beperking der zinnelijke begeerten en drijfveren, waardoor zij alleen op de, in de zinnenwereld voorvallende, daden der menschen, invloed hebben kan. De gehoorzaamheid aan de wet der rede heet pligt, en is met dwang en moeite verbonden, zoo lang de neigingen van den mensch met zijnen redelijken wil in tweestrijd zijn. Zij heet Deugd, en wordt gemakkelijk en aangenaam, zoodra de begeerten volkomen met de rede overeenstemmen; dat echter bij den mensch in dit leven nooit geschiedt. De uitoefening van den pligt, zal den mensch reeds hier, door de waarde, welke hij daardoor in zijne eigene oogen verkrijgt, en door de achting, welke hij van tijd tot tijd voor de wet zelve krijgt, beloonen, (inzooverre 'er namelijk in deze achting iets van liefde en dus van vermaak vermengd is:) en de deugd zal van God, in een toekomend leven, met eene volkomene gelukzaligheid beloond worden.’ ‘Welk redelijk en braaf mensch zal niet dit stelsei uit den grond van zijn hart onderschrijvenGa naar voetnoot(*)?’ |
|