Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van Betoog, dat wij ons aan den eigenlijken zin dier Voorzeggingen moeten houden, welke eene wederkeering der Joden naar hun Land; en eene tweede komst van Gods Zoon op aarde, om over hen te regeren, doen hopen. Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. 60 Bl.De Schrijver van dit stukjen zegt aanleiding tot dit opstei gekregen te hebben, door het lezen van een werkjen, onlangs uitgegeven, onder den titel: Teekenen en Voorboden van Jesus tweede komstGa naar voetnoot(*), waarin ondersteld wordt, hetgeen bewezen moest worden: namelijk, dat men zich aan den eigenlijken en letterlijken zin dier Voorzeggingen moet houden, welke die gebeurtenissen doen hopen. Deze taak heeft hij dan op zich genomen. Hij verdeelt de hiertoe betrekkelijke Voorzeggingen in twee klassen: in zulken, welke eene wederbrenging der Joden in het land hunner voorvaderen, zonder daaruit weder verdreven te worden, bevatten; en in zulken, welke eenen nakomeling van David belooven, die over de Joden, geduurende dien gelukstaat, zal regeren. Alle Voorzeggingen van het eerste soort, meent hij, als 't ware eene uitbreiding en nadere verklaring te behelzen der beloften, reeds door Moses aan 't volk gedaan, voor hunne bezitneming van het beloofde land, Deuter. XXX. Hij brengt daartoe, en wel onbetwistbaar, naar zijn inzien, de volgende plaatzen: Jes. XI:2-6, 11-16. LX. LXI:4, 7. LXII:4, 8, 9 12. LV:18, 19, 21, 22. Jerem. XXX:3, 10, 11. XXXI:12. XXXIII:14-26. Amos IX:14, 15. Uit vergelijking van deze, zou men 'er ook nog Jes. XXV:6. Zach. VIII:11-15. en anderen, die anders op zich zelven minder kracht hebben, toe kunnen brengen. - De tweede soort van Voorzeggingen acht hij bevestigin- | |
[pagina 188]
| |
gen en ophelderingen te zijn der belofte aan David gedaan, omtrent eenen bestendigen troonsopvolger, 2 Sam. VII:16. En dan brengt hij daartoe Ps. LXXXIX. Jer. XXIII:5-7. XXX:9. XXXIII:14-26. Ezech. XXXVII:21-26. En dan ook nog dezulken, die, anders meer twijfelachtig, uit de zoo even genoemde veel licht schijnen te ontvangen, als Ps. II. Jes. XXXII:1-4. en anderen. Maar nu komt 't voornamelijk aan op 't voorgenomen betoog, dat wij ons aan den eigenlijken zin der aangehaalde Voorzeggingen moeten houden. Dit wordt op de volgende aanmerkingen gegrond: (1) De Voorzeggingen van latere Godsmannen zijn nadere bevestigingen, uitbreidingen en verklaringen der hoofdvoorzeggingen van de lotgevallen des nageslachts van Abraham, en hunne regeringsvorm. Is de hoofdbelofte eigenlijk te verstaan, derhalven ook de nadere uitbreiding derzelve. [Deze gevolgtrekking gaat geenzins door.] (2) Bij eene oneigenlijke verklaring der Voorzeggingen, betrekkelijk der Joden toekomstigen uitwendigen bloeistaat, gaan die tijdelijke en uitwendige voorrechten verloren, en verdwijnen in het niet, die zulk een voornaam gedeelte van Gods wegen met Abrahams nakroost uitmaken. [Maar dit is nu de vraag, of waarlijk die tijdelijke en uitwendige voorrechten zich zoo verre uitstrekken?] (3) Bij de Profeten vinden wij, in de reeds vervulde Voorzeggingen, zulk eene naauwkeurigheid in de teekening, zelfs van bijzonderheden, veel meer, dan wij van voren van Voorzeggingen zouden durven verwachten. [Moeten daarom alle bijzonderheden, die in den dichterlijken stijl der Profeten voorkomen, eigenlijk verklaard worden?] (4) Hetgene de Proseten van eenen bloeienden en gelukkigen staat der Joden in volgende dagen voorspellen, is wel degelijk onderscheiden van een algemeen Godsrijk op aarde, en 'er is een onderscheidend kenmerk bij hun, van Messias opperbewind over alles, en van een koninklijk bewind over de Joden. [Dat is voor andere, zeer voorname Uitleggers, zoo duidelijk niet.] (5) De roeping der Heidenen dragen zij voor in betrekking tot hun Volk, maar toch als van hun en hunnen gelukstaat onderscheiden. [Hieruit volgt nog niet, dat 'er grond is voor zoodanige bijzondere uitzichten, waarop men de Joden wil doen hopen.] (6) Ook de wenken, die wij in het N.T. aantreffen, beslissen, voor het behouden van | |
[pagina 189]
| |
den eigenlijken zin der genoemde Voorzeggingen. Hiertoe brengt de Schrijver Hand. I:6, 7. Luk. III:20. Matth. XIX:28, 29. Luk. XXI:24. [Deze plaatzen komen ons geenzins zoo beslissend voor. In de eerste besluit hij uit eene uitdrukking, gegrond op een algemeen volksbegrip, tot de waarheid eener stelling, die zich nog veel verder zou uitstrekken. In de tweede volgt hij eene verkeerde uitlegging van de spreekwijs wederopregting aller dingen. Bij de derde moet men ongerijmde denkbeelden aannemen, als men alles eigenlijk wil opgevat hebben. De uitdrukking, tot dat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn (in de laatste uit Lukas) zegt zoo veel als tot 't einde der wereld.] (7) Geene redeneringen van het onmogelijke en onwaarschijnelijke van zulke gebeurtenissen, als de Voorzeggingen, eigenlijk verstaan, doen verwachten, kunnen van kracht zijn, om van den eigenlijken zin af te wijken, tegen zoo vele gronden, om 'er ons aan te houden. [Zulke redeneringen laten zich evenwel nog al hooren, als die gronden niet zoo vele, en niet zoo krachtig zijn, als men zich wel heeft wijsgemaakt. Zeer merkwaardig is ons ondertusschen deze gedachte van den Schrijver voorgekomen, die wij bl. 45 aantreffen: ‘Wie toch,’ zegt hij, ‘kan zich ontdoen van de gedachte, dat daarom misschien ook de Voorzienigheid napoleon, volgends zijne eigene verklaring zijnes ondanks, zoo groot maakt, dat alles voor Frankrijk zwichten en onderdoen moet, en elke poging tot wederstand hem slechts grooter en magtiger maakt; opdat hij, of een zijner opvolgers, een Cyrus voor de Joden, die Europa bewoonen, zijn zal?’ Aldus, op zijne wijze, het voorgenomen betoog volbragt hebbende, laat de Schrijver 'er nog eene aanwijzing op volgen van den invloed, welken het geloof en de hoop op de gebeurtenissen, die de eigenlijke zin der Godspraken, omtrent het toekomstig lot der Joden, doet verwachten, hebben kan en moet. Het kan, meent hij, van invloed zijn op ons eerbiedig geloof aan de Godlijke openbaring, ons bedaard doen blijven, en zielekalmte verschaffen, onder de groote en ontzettende gebeurtenissen, die wij beleven, en ons besturen ten aanzien van de wijze, hoe wij moeten arbeiden aan de zaligheid der Joden, waartoe wij thans eene niet te wraken opwekking bespeuren. Dit ziet op gemaakte ontwerpen, bij 't Engelsche en Nederlandsche Zendeling-Ge- | |
[pagina 190]
| |
nootschap, om nu ook omtrent de Joden (of men aan het groote plan, tot bekeering der Heidenen, niet genoeg had) iets dergelijks te beproeven. Maar nu wil dan ook onze Schrijver, om zich gelijk te blijven, bij de bekeering der Joden, niet aangedrongen hebben, om van de gebruiken der Mosaische wet af te zien. Genoeg, dat men hen bewege, om Jesus van Nazareth als den Messias te eerbiedigen, en uit den hemel te verwachten tot hun heil. Hij veroordeelt daarom geheel zeer den raad, dien men onlangs aan eenige bekeerde Joden te Vianen, ook door Hoogleeraaren zelfs, deswegens heeft laten geven, met de verzekering, dat, indien zij hunne kinderen lieten besnijden, Christus hun niet nut was. Of deze zich nu daarover zullen verantwoorden, moet de tijd leeren. |
|