Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZeluco. Door John Moore, M.D. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en Comp. 1807. In gr. 8vo. 362 Bl. Behalven de Voorrede des Vertaalers.Zeven jaaren bijkans na de Hollandsche uitgave van Dr. moore's Eduard, verschijnt deszelfs Zeluco onder ons in druk, een werk van soortgelijken aanleg, uitgebreidheid en houding, waarom het dan ook door den Drukker, bij zijne aankondiging, niet te onpas een Pendant genoemd is van dien Roman. Mogelijk is 'er een enkele onder onze Leezers, die, van eenen stijveren en ouderwetschen trant, zo weinig wenscht bekend te zijn met den eersten als laatsten van deeze Romans; maar over het geheel, houden wij ons verzekerd, is die bloote titel genoeg, om, buiten eenige aanprijzing zelfs, een werk, dat daarmede pronkt, in handen te brengen van een aantal nieuwsgierigen, en zogenoemde lieden van smaak in beiderleie sexen der fatsoenlijke wereld. Wat ons aangaat, wij verlangen gehouden te worden voor Mannen, wier leestijd | |
[pagina 175]
| |
wel boven het zwak der jeugd verheven is, dan echter vrij van de norsheid des ouderdoms; wij trachten ons te hoeden tegen alle ligtvaardige vooringenomenheid en verwerping, en stellen eene hooge waarde op alle voortbrengselen van vernuft, schranderheid en menschenkennis, in welke wij geestige scherts en nuttig onderhoud tot opbouw van goede zeden aangelegd en beärbeid vinden. Daar veelen evenwel der hedendaagsche Schrijveren de vlugge pen opvatten en een aantal boekdeelen ter wereld instooten met hunne magere en romaneske verbaalen of ongezouten boert; en daar vooral de gedienstige hand van hongerige Vertaalers ons zulken voorraad, bij onze Nabuuren vergaderd, gestadig toewerpt; erkennen wij rondborstig, dat onze maag eenigen afkeer heeft van dergelijke raauwe en onbekookte spijze, om niet te zeggen hoezeer zij walgt van gerechten, die, ten aanzien van het zedelijke, naar bederf rieken. De naam van wijlen john moore intusschen boezemde ons onwillig eenen streelenden voorsmaak in: bevoorens hadden wij ons vergast aan zijne Reizen, Mordaunt, en Eduard, dien wij, in onderscheiding van den schrijftrant door fielding, richardson en goldsmith gevolgd, eenen Spectatoriaalen Roman noemen mogen, en naast hunne onsterfelijke werken op eene lijst stellen zouden. Ook ontschoot het ons niet bij deeze hooge verwachting van den Zeluco, den laatsten zijner Schriften, waarnaar wij met ongeduld verlangden. In den Eduard schetste hij de zeden zijner eigene Landgenooten; nu verstoutte zich de Wijsgeerige Reiziger, met den besten uitslag nogtans, het tooneel van den Roman in een uitheemsch gewest, in Italië, voornaamelijk te doen speelen, en op hetzelve zo groote verscheidenheid van characters uit het Zuiden van Europa en andere wereldoorden in werking te brengen, als wij, opzichtelijk Engeland, in den Eduard aantreffen. In deezen is een braaf, edelmoedig en dapper Jongeling de hoofdpersoon, welken Gij, behalven in de zwakheid van Tomas Jones omtrent de sexe, met deezen Vondeling van fielding ten meesten vergelijken zoudt:hier, in den Zeluco, ontmoet Gij eene gepersonifieerde Ondeugd, (gelijk hem de Vertaaler noemde) maar noch het aanstootelijke en weinig kiesche van fielding's penseel, noch dat gevaarlijke en behaagelijke van Lovelace's vernuft, welk ons in deezen snoodaard bij richardson zelven mishaagtGa naar voetnoot(*). Niet te onregt heeft bereids onze Land- | |
[pagina 176]
| |
genoot, in diens Voorrede, moore verdeedigd, dat hij, om allen afschrik van het kwaade in te boezemen, den Held zijner Geschiedenis bij uitstek zwart en zedeloos geschilderd heeft; hoewel wij toch voor de eere van deszelfs Voorganger richardson met een enkel woord alhier herinneren, dat de looze en verfoeielijke Minnaar in de Clarissa slechts eene tweede rol heeft, en, met al zijne begaafdheid, door de glansrijke verhevenheid dier Heldinne genoeg beschaamd en verdonkerd wordt. Wil men voorts opmerken, dat moore zijnen Zeluco eene grootere hoeveelheid en verscheidenheid van wanbedrijven doet pleegen, dan wij althans verhoopen dat een enkel individu zou kunnen begaan; het lust ons niet, hierover den Zedeschrijver te gispen, die zulks welligt noodig oordeelde om het geschetste voorbeeld van uitgestrekter leeringe te maaken, en de mogelijkheid, waartoe de natuur des menschen veraarden kan, op het sterkst te doen uitkomen. Meermaalen is de bedenking tegen de hooge volmaaktheid van eenen Grandison en Clarissa geöpperd, en wederlegd; maar wat ten deezen gezegd wierd, mag voorzeker in den omgekeerden zin omtrent den Zeluco gelden. Wij ten minsten duiden het niet zeer ten kwaade, dat het Vernuft aan éénen Romanheld toeëigene, wat misschien de Natuur in twee of meerdere persoonen daadelijk uitlevert; en zo lange de uiterste trap van Zedelijkheid onbepaald is, tot welken een mensch opklimmen of ook afdaalen kan, zo lange onthouden wij ons van stontelijk te beslissen, of een anders welgeschetst Tafereel der Verbeeldinge tegen de waarschijnlijkheid zondige. Deezen lof althans verdient moore, dat hij, ‘de kronkelpaden der ondeugd volgende, en schilderende de afschuwelijke trekken der snoodheid, die onaangenaame taak eens Schrijvers’ voor zijne Leezers alzo veraangenaamd heeft door zijne bewerking, dat wij dezulken ongelukkig noemen mogen. ‘die het gezicht van zijne schilderij niet kunnen verdraagen,’ en wij, op den wenk des Vertaalers, met volle waarheid mogen erkennen, dat ons de leezing en herleezing van dit werk bijzonder vermaakt, en ook gesticht heeft. Want in den Zeluco vinden wij wel het tafereel van het menschelijk leven met volle waarheid van de ongunstigste zijde afgebeeld; de tegenstelling nogtans van hetgeen onze natuur meest beminnelijk en verheven heeft, nergens uit het oog verlooren; zo dat de aanslagen der boosheid niet zelden faalen, of uitloopen tot haare straffe; maar deeze ook gelukkende, dan nog de Ondeugd, door allen luister van voorspoed heen, en midden onder het genot der wereld, bij uitstek rampzalig doorschijne: weshalven juvenalis Dichtregelen, Sat. 13 v. 192-198, op den titel van deezen Roman met volle regt geplaatst zijn. Door invlechting nu der menigerleie characters, gevallig bijwerk, en kleene teekeningen, die echter veelal tot den zamenhang des geheels of het ver- | |
[pagina 177]
| |
band der Geschiedenis behooren, wordt het onmogelijk, in weinige woorden den inhoud van den Zeluco derwijze voor te draagen, dat het verhaal geen drooger houding krijge en min bevallig worde, dan het in waarheid is. Te meer verliest men bij zulk een kort-begrip, dewijl de Doctor zijne vinding minder aan zonderlinge en romaneske ontmoetingen, dan aan eene getrouwe en menschkundige schetze der gewoone levenstooneelen, hield gewijd. De nieuwsgierigheid des van onze Leezers tot 's Mans eigen pen verwijzende, waagt zich alleen de onze aan de volgende hoofdtrekken, omtrent dit Iste Deel. Zeluco, uit een adelijk geslacht te Palermo in Sicilië geboortig, verraadt al vroeg, nog bij het leven zijns Vaders, en vooral na deszelfs dood, een slegten inborst. Hij is onstuimig, oploopend, en woedende van aard, die ligt tot wreedheid helt. De dwaaze toegeevendheid en averegtsche toejuiching zijner Moeder, dwaaslijk ingenomen met haaren fraaien jongen, helpt deszelfs bederf voltooien. Aanzien en rijkdommen, benevens de vleierij van pluimstrijkers en afhangelingen, kweeken diens trots en euvelmoed, die rasch alle nuttige beoefening versmaadt, zich eeniglijk toelegt om in de groote wereld te schitteren, en, in zijne ijdelheid, op den prachtigen krijgsrok eens Officiers verslingert. Weldra den kleeneren kring en verkeering van zijne Moeder vliedende, ijlt hij naar Napels, om bot te vieren aan zijne reeds gezette zucht voor het spel, verkwistende levenswijze, en de vermaaken der Hoofdstad. Hier, nogtans, is de toelaage zijner Moeder, hoe ruim die ware, niet genoegzaam voor zijnen onverzaadelijken wensch. Dus, gezweept door een vuurig verlangen om zijne eigen bezittingen meester te worden, keert hij naar huis, en wordt aldaar voor het eerst misdaadig, door eene aanzienlijke jonge dame ten val te brengen door zijne verleiding; terwijl hij, vervolgens betrokken in een tweegevegt, waarin de ondeugd zegeviert, zich tegen alle vervolging weet te dekken. Naar Italië overgestoken met zijn vaderlijk ersdeel, viert hij op nieuw aan zijne praalzucht bot, en baadt hij zich in wellusten; tot dat de Man, die zich in al dien tijd geenzins der dwaaze Moeder bekreunde, om zijne verwarde zaaken te redden, nogmaals naar Sicilië wederkeert, en aldaar, tot vergelding van haare onberaaden liefde, die oude vrouwe uitzuigt, ja onder menigerlei verwijt en hartzeer ten grave helpt. In deezen neteligen toestand ziet hij naar middelen uit om zijn fortuin te maaken in den Spaanschen Dienst, door voorspraak van eenen Oom aan het Hof te Madrid. Alvoorens hij hierin slaagde, vangt hij te Palermo eenen nieuwen minnehandel aan met zekere Dame, die echter, (ondanks de list van Zeluco, de verliefdheid der jonge Dochter, en de zwakheid van haaren Vader) door het vernuft en de wijsheid van haare Moeder, gelukkig behouden | |
[pagina 178]
| |
blijft voor eenen beteren Gade. Dit verhaast Zeluco's vertrek naar Madrid, van waar hij vervolgens met zijn Regiment naar Cuba, als Officier in gezegden Dienst, te scheep gaat. Reeds in Europa, en bij eene ontmoeting aan de speeltafel, had hij bewijs gegeeven van gewelddaadige onverschrokkenheid en wraakzucht; thans in een ander werelddeel en met gezag bekleed, slaat hij, de krijgstucht misbruikende, tot laage mishandeling der soldaaten over, en duldt hij geenen tegenstand. Dit maakt Zeluco vast meer en meer het voorwerp van den algemeenen haat en verfoeiing, en haalt hem de ernstige en welverdiende bestraffing van den waardigen Opperbevelhebber op den halze; waarna hij, van toen af den Dienst moede, zijn fortuin beproeft, door eenen Vriend trouweloos den voet te ligten in diens voorgenomen huwelijk met eene rijke en bejaarde Weduwe, en door zich zelve aan deeze te verbinden. Dan, welk eene genegenheid onze in schijn verliefde Minnaar en Echtgenoot veinsde, en bij eene Vrouw, die den ouderdom van 50 jaaren bereikt had, verwekken mogt, het éénige, waarop zijn harte vlamde, was haar groote schat. Om deezen meester te worden, verbergt hij zijnen askeer van den krijg, maakt haaren kommer voor zijn leven gaande, door de aanstaande uitbarsting des oorlogs aan haar te doen boodschappen, en bereikt hij dus zijnen dubbelen wensch, den afstand haarer bezittingen, en zijnen afkoop van den Dienst. Maar gedaan is het nu ook met zijne tederheid, die, tot haat en kwelzucht overslaande, 's mans Gade welras van verdriet en leed doet wegkwijnen en sterven. Zeluco is nu een aanzienlijk Planter, ongelukkig wel is waar te midden zijner rijkdommen, doch tevens volijverig om deeze door onmaatigen arbeid der slaaven te vermeerderen, en om zijn eigen zielsgekwel aan deezen te wreeken. Zo voert hij zijne onmenschelijkheid ten top, en misbruikt hij zijne onbepaalde magt over die ongelukkigen door het vertreeden der slaavenwetten, waarvan moore met nadruk de zwakheid aantoont, terwijl hij niet minder het onbetaamelijke en onchristelijke der slaavernije door kracht van redenen voldingt. Intusschen smeedt Zeluco, die niets ontziet, waartoe de drift hem aanport, een nieuw ontwerp tot overspel met de Vrouw van eenen Portugees, zijnen Vriend: hetwelk van den Man ontdekt en heimelijk door een dolksteek gewroken zijnde, onzen Geweldenaar, van doodsgevaar ten laatsten hersteld, tot zulk eene list en gruwelijke wederwraak opwindt, die kwalijk iemand zonder ziddering leezen zal, en welke toch door het beleid en de tusschenkomst van eenen braaven Arts gelukkiglijk geen doel treft. Intusschen had de wellustige gierigaard onnoemelijken schat gewonnen, en, daar de Westindiën hem verders niets beloofden, stevent hij naar Europa, en verreist, na een kort verblijf in zijne Vaderstad, om in het prach- | |
[pagina 179]
| |
tige Napels te leeven, en zich in dartelheid en menigerleie ondeugd te baaden. Veel moeten wij thans daarlaaten, hetgeen Zeluco nader kenschetst, en tot zijne levensgeschiedenis aanhoorig is. Wij vergenoegen ons, het meest gewigtige te melden. Aldaar wierd hij ingeleid bij Signora Sporza, eene bejaarde en in veele opzichten achtingwaardige Dame, die met een maatig vermogen in de groote wereld te leeven wist en achting te verwerven. Door deeze geraakt Zeluco in kennis en verkeer met haare Nicht, de Weduwe van den Kolonel van Seidlits, en derzelver schoone, verstandige en allezins beminnelijke Dochter Laura, eene hoofdpersoon der Geschiedenis. Het gezicht dier bevallige jonge Dame in de Opera betovert daadelijk den wellustigen Man, en hoe meer hij dezelve ziet en bezoekt, te sterker ontvlamt zijne booze drift. Gereed is hij, op den kwalijk beraaden voorslag van Mevrouw Sporza, om door zijnen invloed ten Hove de Wed. van Seidlits aan zich te verpligten, met den gelukkigen uitslag van zeker voor haar aangelegen regtsgeding te bespoedigen. Maar hoezeer de overgedreeven gastvrijheid der eerstgenoemde Signora, Zeluco's bezoeken en minnehandel oogluikend aan haar huis gedoge; hoezeer ook de vooringenomenheid der beweldaadigde Moeder voor hem pleite; alle zijne konstenaarijen, gewoone treken, veinzerij en listen, zijn bovendien onvermogende om zijnen aanslag op het hart van Laura te doen gelukken, die, van natuure omzichtig, tevens gewaarborgd is door eene tedere drift voor zekeren heldhaftigen Carlostein, den Vriend haars Broeders, in de vroege kindsheid haar ingeboezemd. Te vergeefs verstout zich alvoorts de Ondeugd, om Laura's braave Moeder, gevoelig als zij is voor pracht en staatzij, en gebukt gaande onder den last van afhangelijkheid en kleenheid haarer bezittingen, door een aanzienlijk aanbod heimelijk en geheel op zijne zijde te trekken. Deeze wijst met verontwaardiging het ontijdig geschenk van de hand, en noodzaakt alzo den Man, zijne bedoelde omkooping onder een glimp van edelmoedigheid te bemantelen; en, daar ook zijn poogen, om jaloersheid te verwekken, op Laura niets vermag, is hij ten laatsten verpligt tot eerlijker voorslagen te komen, hoe strijdig anders met zijne eigenbaatige denkwijze en slordige beginselen. Maar wat zich ook de trotsheid van eenen Zeluco nu beloove van zulk eene hooggestelde opossering van zichzelven, en van de begunstiging der Moeder, niets wederhoudt de jonge Dame, om hem met alle zijne rijkdommen en opgevijzelde verbeelding af te wijzen. Noode verduurt de Onverlaat zulk eene rondborstige maar toch volslagen verwerping, die eerst zijne woede gaande maakt, daarna hem het middel van losbandige verstrooiing bij zijne verwijdering naar Rome doet aangrijpen; weldra, evenwel, wordt hij naar den eenigen zeilsteen zijner liefdedrift en Napels terug gevoerd. | |
[pagina 180]
| |
Mevrouw Sporza, intusschen, onderrigt wie Zeluco was, ontvangt hem met meerdere koelheid, en eenen tegenzin, welken de listige en argwaanige Minnaar door den glimp der welleevendheid heenen ziet. Zij, echter, laat deszelfs bezoeken, onder den titel van Vriend van den Huize, toe, en zwijgt van haare ontdekkingen bij beide haare Bloedverwanten; (welke bijzonderheid ons eenigzins onwaarschijnlijk dacht.) Zeluco des, in ongunst bij deeze Dame, verheelt zijnen wrok, en is verpligt, om doel te treffen bij Laura, naar eenen anderen voorspraak en medehulp om te zien: ook vindt hij dien in den Biegtvader van het huis, den Monnik Pedro, eenen schijnheiligen en slimmen Epicurist. Hem geeft hij de voorkeuze boven eenen anderen Vader Mulo, Bloedverwant der Dames, welken ons de Schrijver leert kennen, door de keurige Geschiedenis te vermelden van Mevr. van Seidlits Huwelijk met den Protestantschen Kolonel van dien naam in Pruissischen Dienst, onlangs gestorven, na die godsdienstige en ruimere Kerkbegrippen beleefd te hebben, waarvan zijne Vrouw, door den ijveraar opgewekt, hem wel te vergeefs, doch zonder krenking van wederzijdsche liefde, gepoogd had af te brengen. Ten laatsten smeedt Zeluco, op eenen wenk van zijnen loozen Medestander Pedro, een verschrikkelijk ontwerp om Laura aan zich te verpligten, door haar, bij eenen nachrelijken hertogt van den brandenden vesuvius, uit handen van vermeende roovers te verlossen. Zijne wraakzucht bedoelde tevens haaren schrik te vermeerderen, door eenen zijner eigene werktuigen en vermomde bedienden bevel te geeven, om een pistool, heimelijk van hem met scherp geladen, de gehaatte Signora Sporza op het aangezicht los te branden. Het geweer weigerde, en, weder overgehaald, treft het schot den verraader, die als ter hulpe toesnelt, in den schouder. Ofschoon gekwetst, was hij toch vermogende, om zijne rol, te gelijk met Pedro, in dit bedrijf te speelen; waarna, door deszelfs tusschenspraak bij de Dames, zijn lijden en gevaar ten breedsten wordt uitgemeeten, om alzo Laura te vertederen, op welke dit toeval en snood verzonnen list, haares ondanks, eenen verbaazenden indruk maaken. - Dus, in het midden der verwarring, eindigt dit Deel; en, vermits de Voorrede van den kundigen Vertaaler onzen angst verdubbelt voor die beminnelijke jonge Dame, van welke thans Mevr. Sporza door een uitstapje naar Rome verwijderd is, moeten wij vreezen, dat zij weldra het slagtoffer zal worden van de dankbaarheid eener vooringenomen Moeder, en, ondanks haare omzichtigheid, zal nederstorten in de armen van den haatelijken Minnaar, die zijne strikken spant tot haaren val en ijsselijke ramp. - Het doet ons leed, dat wij, wegens de uitvoerigheid van dit, nogtans zeer onvolkomen, uittreksel, geen woord bijkans daar mogen bijvoegen tot lof der schoone be- | |
[pagina 181]
| |
werking en belangrijke aanmerkingen van moore, ingevlochten in zijn verhaal. Trouwens men kent dien Meester, zijn krachtig penseel en bevallige teekening. - Wij kunnen niet af, den Vertaaler onzen dank te betuigen voor de weluitgevoerde taak, en verlangen naar de spoedige uitgave van het tweede en laatste Deel, wanneer wij ook eene proeve zullen geeven uit het werk zelve, waartoe voor tegenwoordig de plaats ontbreekt. |
|