Bij het Ongeval 't welk de Stad Leijden getroffen heeft op Maandag den 12 Jan. 1807.
Onder dezen titel ontvangen wij een Klaagzang, die zich wel maar zeldzaam boven het middenmatige verheft, maar toch even zeldzaam daar beneden daalt; terwijl eenige regels ons de ramp recht aandoenlijk tekenen. Het verschijnen van Vader van der werf op het puin (daar zijn graf als door den schok geöpend wordt voorgesteld) is eene uitmuntende vinding; jammer maar dat de Dichter dezelve niet meerder en beter heeft uitgewerkt. Hij doet aan de schim eene aanspraak, verbeeldt zich een' straal in derzelver oog te zien, en laat haar met den vinger omhoog wijzen; hierop meent hij dat een Engel van den Hemel daalt, en dat deze Engel onze Koning is. Nu maakt hij zelve het besluit op, - vergunt Vader van dlr werf geen woord, zendt hem aanstonds weg, daar hij nu zijn hoofd gerust wederom kan neerleggen. - Ook deze Zang wordt met den welverdienden lof van Koning lodewijk besloten, en is dezelve met F.B. getekend.