het is wel zo; maar beproeft het, Lezers! et risum teneatis amici, hoezeer ook uw hart door deelnemend gevoel verbroken is. Maar hoe komt toch boert en spotternij bij Leijdens ruïnen te pas? Neen waarlijk de Dichter cohen jacobsz. spot niet met Leijdens ongeluk, maar hij geeft ons asleiding van gedachten, en vervrolijkt ons, door zijn grappig opeengehoopt rijm, den herhaalden weerklank, genoegzaam in iederen regel; maar zelden toch schoot hier zijne vinding te kort; en zo komen nu en dan de zeldzaamste denkbeelden bijeen, en hebben wij het aardigst contrast. Het dichtstuk heeft daarenboven zo geheel en overal het voorkomen van ernst, en wordt daardoor zo meesterlijk koddig; nergens vergeet de Dichter zijne rol; het is met de meeste zorg beärbeid: zo dat wij het - in de verzameling van een liefhebber van het comieke - de onsterflijkheid beloven.
De Dichter laat alles verstommen en tevens brommen. De Kerken werken, ja zij parsten dat zij knarsten, tot dat zij van den grond tot aan de toppen barsten. De deuren scheuren, de daken kraken, de muuren schuuren, de glazen razen, daar ze in aller oogen vlogen, terwijl aan alle kant de brand zich voedt en woedt. De klokken benglen en vermenglen 't droef geluid, van bleeke schrik en angst, van pompers en van spuit, enz.
Maar wij moeten toch eenige regels, om den waren aard van dit kunstgewrocht te doen kennen, in haar geheel afschrijven.
De Menschen wenschen in dien Nood verschrikt den Dood!
Wanhopend vlugt men heen, 't Gevaar was al te groot.
De Mannen spannen onvermoeid uit mededoogen,
Hun krachten zamen, met vertwijfling in hunne oogen;
De Grijzen ijzen! alle Wijzen zoeken raad;
Men spoed met moed, - men vliegt tot redding door de straat,
De Vrouwen en de Kind'ren hind'ren jamm'rend beide,
Terwijl 't onnozel Wicht aan Moeders borsten schreide;
Helaas! - dit is een Ramp dáár aangebragt door Kruid,
Dat naar de wolken vloog zeer hoog met Volk en Schuit;
Daar ligt er één verplet, - gindsch vliegt één tot den Hemel,
Een aâr wordt weggerukt, in 't midden van 't gewemel;
Gantsch Rapenburg stort in! - welk huis bleef overend?
Dáár sluipt en kruipt er Een, bebloed, - gekneusd, - geschend; - enz.
Een weinig verder komt de Koning voor, aan wien de Dichter den verschuldigden lof geeft. Wij moeten ons, hoe ongaarne ook, onthouden om deze proeve te vergrooten; ons bestek gedoogt dit niet; alleen geven wij deze regels nog: