baar geworden was, en dat hij alzo zijn stuk daar niet zou kunnen uitboezemen; van deze teleurstelling geeft hij het Publiek reeds den 26 Januarij bericht, en daar hij tevens de uitboezeming in 't licht gaf, zo verloste hij van deze zijne lettervrucht nog vóór den tijd; met welke vroegtijdige en voorspoedige bevalling wij hem van harte geiuk wenschen.
Zijn Ed. maakt bij deze gelegenheid wereldkundig, dat hij ter leniging van Leijdens ramp heeft ingeschreven zo veel hij gemeend heeft te moeten inschrijven, - dat hij daarenboven het voordeel der uitgave van dit Dichtstuk almede daarvoor bestemt, - en nog daarenboven de kosten van den druk voor zijne rekening neemt; eindelijk had hij ook voor het ongelukkig Leijden de moeite over, om ieder exemplaar eigenhandig te tekenen, ter voorkoming van laag gewin, door eenen nadruk; het getal der exemplaren, en alzo de moeite en last, die hem dit laatste veroorzaakt heeft, verzwijgt hij nederig, en daarvoor heeft hij alzo zijnen loon nog niet weg.
Deze Dichter zong met een bentpen hart; dus mag de kritiek niet streng zijn. Ziet hier het tweede couplet:
Kunstminnaars! draagt mijn' zang geduldig!
'k Vraag dit op mijner Magen graf.
'k Was Leijdens ramp een ofser schuldig,
En leg dien pligt hier nedrig af.
De Weduw, die, met stil erbarmen,
Haar' penning uitreikt aan den Armen,
Smaakt reeds het loon der zaligheid.
En, zoudt Gij, Mannen! Leedgenooten!
Mij, om mijn kunstloos lied verslooten?
Dit waar' geene edelmoedigheid.
De aandrang, die de Dichter hier gebruikt, vertoont in den eersten opslag ik weet niet wat; maar als men een weinig nadenkt, ziet men dat het waarlijk weinig meer dan blictri, schijn en geen wezen is. 'Er is immers nog al eenig onderscheid tusschen het vrouwtje uit de Euangelien, dat haren noodpenning brengt, en den man, die, zo als men spreekt, ook een duit in het zakje leggen wil? Het ‘ik kan niet meer geven,’ wordt door den Dichter in 't geheel niet, of althans niet voelbaar genoeg, uitgedrukt. Wij vatten ook niet, wat het woord reeds, in den zevenden regel, zeggen moet: krijgt die Weduw dan te veel in des Dichters oog, en meent hij dat hem meer nog toekomt? Of is juist het tegengestelde zijne meening? wil hij zeggen dat hij wel met wat minder te vreden is, en geene zo groote pretensie maakt? Of bedoelt hij eene rijke weduw? - maar de zaligheid van deze, die zij voor éénen penning koopt, zal