zigten bezig te houden, brengt de Schrijver ook eenige oorzaken, die de verzwakking der oogen kunnen te weeg brengen, en bepaalt zich daarbij tot de plaatselijke bading der oogen met koud water, als kunnende op zekere tijden van nut zijn, maar ook, op verkeerde tijden toegepast, even zoo nadeelig worden; en schoon wij voor ons verzekerd zijn, dat men niet te omzigtig met het aanwenden daarvan kan te werk gaan, en het koude water in verscheidene oogöntstekingen niet voordeelig is, zagen wij echter meermalen, en nog onlangs, in ligte ontsteking, roodheid en pijn der oogen, de nuttige uitwerking van de zoogenoemde oogbekertjes, die, met koud water gevuld, tot zoo lang op het oog gehouden worden, dat het water laauw geworden is.
Onder vele anderen verklaart de Schrijver ook in dit Hoofdstuk de Leesglazen schadelijk en nutteloos, wil niet dat men staande met het hoofd werke, doordien daardoor meerdere ligchaamskrachten verloren gaan. Wij voor ons intusschen meenen gegronde redenen te hebben, om, na hetgeen tissot en anderen over de Ziekten der Geleerden gezegd hebben, het staande te werken bij hun, die veel met het hoofd arbeiden en vele uren op hunne studeerkamer doorbrengen, ten hoogste aan te prijzen.
Omtrent dit Werkje veroorloven wij ons nog eene aanmerking. Het komt ons voor, dat hetzelve zeer veel goeds in zich bevat; dan wij vinden daarin tevens juist niet de beste orde in acht genomen, en een en ander te veel gewrongen en ineengezet. Ook komen in hetzelve gezegden voor, die wij daarin liever gemist wilden hebben; onder andere is het voor ons een nietsbeteekenend bewijs, dat de deugd ook in dat opzigt haar loon door zichzelve zou verkrijgen, wanneer men in gevorderden ouderdom geene meerdere gezigtssterkte voorwende, dan men wezenlijk bezit, en dat hierom de openhartigste menschen die genen zijn, die het op het langst uithouden. (Zie bladz. 34.) Daarenboven gelooven wij, dat er in onze dagen weinigen zouden gevonden worden, die zulks wilden voorwenden, daar een bril immers tot den heerschenden smaak behoort, en men hierdoor niet eens opmerkt, of ouden van jaren dezen uit een gezigtsgebrek, dan wel uit smaak, bezigen, en het laatste dus reeds toereikende is om dezulken van dergelijke krachtsvertooning te doen afzien!