Bedestond, op den eersten Zondag, na den ontzettenden Ramp, der Stad Leijden overgekomen, gehouden in het Kerkgebouw der Remonstranten, door Jan van Geuns, Predikant bij de Doopsgezinden aldaar. Té Leijden, bij A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. 32 Bl.
‘Ook wij hebben met onze zielen God begeerd in den nacht; ook wij moeten met onzen geest, die in ons binnenste is, Hem vroeg zoeken: want daar nu zijne gerichten op aarde zijn, zoo verlangen ook wij gerechtigheid te leeren.’ Dit is alles, wat wij hier vinden van den tekst, jes. XXVI:9, en dat behoorde ook zo, naar ons gevoel, in dien oogenblik: als motto, en aanwijzing tevens van den indruk, dien 't ongeluk werkelijk maakte en verder maken moest, kon de Eerw. van geuns wel geene meer gepaste keuze doen. Natuurlijk gaat een enkel woord over het gebeurde vooraf. Wat moeten wij van het gebeurde denken? is daarop allereerst de vraag. Hier wijst de Leeraar op God, en doet opmerken, zijne magt, goedheid, wijsheid, rechtvaardigheid, (in al den tegenspoed, door ons Vaderland zoo vele jaren aaneen geleden, en ook in deze zoo allervreeslijkste bezoeking, erkent ook van geuns de tuchtigende Voorzienigheid;) en eindelijk wijst hij aan, hoe God ook bij deze gebeurtenis zich betoont den Onbegrijpelijken. Eene tweede vraag is: Wat moeten wij in dezen doen? - ootmoedig bukken voor God, - ons verbeteren; en wel bijzonder is zulk een ramp eigenaardig geschikt om ons op te wekken tot het afleggen van alle haat, nijd, tweedracht, twist en partijschap; hetgeen zij ook reeds aanvanglijk heeft uitgewerkt. Voorts is het pligt, zich deelnemend te verheugen over elkanders redding en welzijn, en dankzegging en gebeden tot God op te zenden. Eene laatste vraag: Wat mogen wij nu verder vertrouwen? - op deze is het antwoord kort; de Leeraar vertrouwt, dat ware godsdienstigheid bij velen het gevolg zal zijn van het ongeluk; en ook in het tijdelijke, zegt hij, hebben wij nog wel iets te hopen en te verwachten, misschien meer zelfs dan
wij nu nog bidden en denken kunnen. Ook de verliezen van waarde panden enz. worden hier aangestipt; en is geheel deze Rede ingericht om troost en moed, door echte godsdienstige beginselen, in te boezemen.