Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Dissertatio Exegetica, &c. d.i. Uitlegkundige Verhandeling over sommige plaatzen uit de Handelingen der Apostelen en uit de Brieven van Paulus, tot de Geschiedenis van deezen Apostel behoorende, door A.W. Haselaar, beroepen Predikant te ter Aa. Leijden, bij D. du Saar. 1806. 8vo. 172 Bl.Deeze Verhandeling werd, blijkens den titel, welken wij, ter bespaaringe van ruimte, verkort hebben opgegeven, door den Schrijver, onder voorzitting van den Hoogleeraar jo. van voorst, openlijk verdedigd den 29sten November des laatstafgelopen jaars. Voordeezen hebben wij wel eens gelegenheid gehad om den waardigen Heere van voorst onzen dank te betuigen voor de lettervruchten, welke wij van zijne hand ontvingen, en niet alleen der Geleerdheid en Oordeelkunde, maar ook der Gemaatigdheid en Bescheidenheid des Hoogleeraars den verdienden lof te geeven. Thans worden wij door den Eerwaardigen a.w. haselaar onthaald op eene proef der vorderingen, welke hij, bij het onderwijs van gemelden zijnen Leermeester, heeft gemaakt. Zedert eenige jaaren schijnt het, bij meer dan ééne Hooge School in ons Vaderland, meer gebruikelijk te worden, dat Jongelingen, welken zich den predikdienst gewijd hebben, alvoorens de Academie te verlaaten, door het openlijk verdedigen eener Verhandelinge, eenig blijk geeven van hunne naarstigheid en van den voortgang, welken zij gemaakt hebben in hunne oefeningen. Dit is alleszins prijswaardig, en wij wenschen, dat, bij de grootere bescheidenheid in het behandelen van betwiste onderwerpen in het godsdienstige, welke in onzen leeftijd heeft plaats gegrepen, dit gebruik moge stand houden en van tijd tot tijd algemeener worden. Wij willen niet zeggen, dat iemand niet zijn verblijf aan eene Hooge Schoole nuttig kan besteed hebben, en recht geschikt zijn voor den | |
[pagina 142]
| |
eerwaardigen post, welken hij in het vervolg wenscht te bekleeden, al heeft hij nooit eene proef van zijne bekwaamheid in openbaaren druk gegeven. Maar zekerlijk zoude het voor veelen eene niet overtollige aanspooring zijn om zich met te meerderen ijver op hunne studiën toe te leggen, indien zij vooraf wisten, dat een zo openlijk bewijs hunner vlijt en bekwaamheid verwacht wierd van allen, die wenschen met eere tot hunnen nieuwen stand over te gaan. Wel weeten wij dat van alles misbruik kan gemaakt worden, en dat eene dergelijke proef niet altijd een zeker blijk is van des Schrijvers eigene kundigheden. Maar van verstandige en rechtschapen Leermeesters mag men vertrouwen, dat zij in zaaken van deezen aart geen bedrog zullen gedoogen, veel minder, uit belangzucht of partijdige gunst, daartoe medewerken. En wanneer dit al eens gebeurde, is voor hun, welken de persoonen kennen, het bedrog doorgaans niet moeielijk te ontdekken. - Doch laat ons overgaan tot het Stuk, welks titel wij hebben opgegeven, en waaromtrent bij niemand eenig vermoeden zal vallen. Het draagt onbetwistbaare blijken van des Schrijvers belezenheid, gezond oordeel en bescheidenheid. Na eene korte Inleiding over het aanbelang der Vergelijkinge van de Handelingen der Apostelen met de Brieven van den H. paulus, en over het licht, dat zij elkander wederzijds bijzetten, en na erkentenis zijner verplichtinge aan den Hooggeleerden Voorzitter, gaat de Schrijver over tot zijn onderwerp, hetgeen hij in twee Afdeelingen heeft gescheiden. In de Eerste, van bl. 4 tot 78, worden de drie onderscheiden verhaalen der bekeeringe van Apostel paulus, hand. IX, XXII en XXVI voorkomende, met elkander vergeleken, eerst in het algemeen, daarna meer in bijzonderheden. De Schrijver toont daarbij, hoe deeze verhaalen met elkander overeenstemmen en onderling elkander ophelderen; terwijl het verschil, hetgeen men hier en daar in de uitdrukkingen ontmoet, juist zodanig is, als men natuurlijk mag verwachten bij iemand, die, eenig geval, waarvan hij goede kennis heeft, op onderscheiden tijden verhaalende, zich niet altoos bedient van de zelfde woorden, en zelfs somtijds eene omstandigheid voorbijgaat, waarvan hij bij eene andere gelegenheid melding maakt; zonder dat men hem daarom van strij- | |
[pagina 143]
| |
digheid tegen zichzelven kan beschuldigen, of zijne geloofwaardigheid in twijffel trekken; gelijk de Eerw. haselaar te recht aanmerkt, bl. 30. Doorgaans is hij gelukkig hierin geslaagd, en verre de meeste zijner aanmerkingen zullen bij alle kundigen gereeden bijval vinden, schoon men omtrent sommige van hem moge verschillen, of zijn oordeel opschorten. Veele voorbeelden van de eene en de andere soort bij te brengen, oordeelen wij onnoodig, en het zoude, misschien, veelen onzer Leezeren juist niet aangenaam zijn, indien wij hunne aandacht vermoeiden met taalkundige aanmerkingen. Iets dienen wij evenwel te zeggen. Zo zijn wij dan volkomen eens met den Schrijver, dat de Broeders, van welken hand. XXII, 5 gesproken wordt, Jooden, de hoofden der Synagogen te Damascus zijn, en dat men, om 'er Christenen onder te verstaan, de woorden van den Apostel moet wringen, bl. 29. - Zo ook, dat, hand. IX, de laatste woorden van het 5de en het grootste gedeelte van het 6de vers niet oorspronglijk door den Euangelist geschreven, maar ten deele uit H. XXII, 10, ten deele uit H. XXVI, 14, met bijvoeginge van nog eenige woorden, door den eenen of den anderen afschrijver in den tekst zijn ingelascht; misschien uit eenen verkeerden ijver om het verhaal vollediger te maaken, bl. 39, 40. - Ook voldoet de uitlegging bl. 60 gegeven aan de woorden van Paulus, hand. XXII, 19, 20, ons beter dan eenige andere, waarvan de Schrijver gewaagt. - Niet zo zeker zijn wij omtrent het gevoelen van den Heere haselaar bl. 30, reg. 7 v.o. dat de woordvoeging van lucas, hand. IX, 2, gebrekkig zoude weezen. Recensent ziet 'er ten minsten niets meer in dan eene zeer gewoone uitlaating, of Ellipsis. - Hetgeen bl. 25, r: 1 staat, dat het werkwoord πνέω met den vierden naamval pleegt te zamengevoegd te worden, lijdt zijne uitzonderingen, waarvan men voorbeelden kan zien bij wetstein over hand. IX, 1. - In het zelfde Hoofdstuk, vs. 7, leest men, dat de reisgenooten van paulus wel de stem hoorden, (die tot hem sprak) maar niemand zagen; en ondertusschen zegt de Apostel zelve Hoofdst. XXII, 9. Die met mij waren, zagen wel het licht... maar de stem des geenen, die tot mij sprak, hoorden zij niet. De Schrijver, na verscheiden gevoelens van anderen, ter overeenbrenginge van deeze schijnbaar strijdende verhaalen, gemeld, en afgekeurd te hebben, geeft bl. 48 zijne | |
[pagina 144]
| |
eigene gedachten op, welke nogtans, zoveel Rec. zien kan, niet verschillen van die van grotius, welke eene bladz. vroeger aangehaald waren. Ook beroept de Hr. haselaar zich in zijne Verhandeling op aanmerkingen van wijlen den Hooggel. valckenaar, hem haselaar medegedeeld, waarschijnelijk uit des Hoogleeraars Dictata, door zijnen Leermeester. In die Dictata nu leest Rec. ‘Deeze zwaarigheid scheen drusius allergrootst. Zij verdwijnt, wanneer men alleenlijk let op de verschillende constructie van het werkwoord ἀκούειν in deeze plaatzen. De reisgenooten van paulus kunnen gezegd worden ἀκούειν τῆς φωνῆς, schoon τὴν φωνὴν οὐκ ἀκούοντες; het eerste betekent het geluid hooren; het andere, de woorden des spreekenden verstaan.’ Deeze uitlegging stemt in met die van de groot, en van onzen Schrijver. Rec. houdtze ook voor het beste middel om de zwaarigheid weg te neemen; evenwel kan hij niet ontveinzen, dat hand. XXII, 7, ἤκουσα τῆς φωνῆς ook gezegd wordt van woorden, welke men verstaat. Zoude men ook kunnen zeggen, dat ἀκούειν met den tweeden naamval op beide wijzen kan gebruikt worden, maar met den vierden alleen van hooren met verstaan der woorden? Het overige deezer eerste Afdeelinge, van bl. 62 tot 78, bevat het Gebruik van de gemaakte vergelijkinge tot het beoordeelen van de waarheid der gebeurtenisse. Hiervan kunnen wij alleenlijk zeggen, dat de Schrijver zich met nadruk en bondige bewijzen verzet tegen de poogingen der geenen, die, gelijk uit de Euangelische Geschiedenis in het algemeen, zo in het bijzonder uit dit voorval, al het wonderdaadige en bovennatuurlijke zoeken weg te haspelen. Ondertusschen verwondert het ons, bij des Schrijvers belezenheid, nergens eenig gewag te vinden van het uitmuntende Werkjen van lyttleton over de Bekeering van Apostel paulus. De Tweede Afdeeling loopt van bl. 79 tot 163, en handelt over de Vergelijking van sommige plaatzen uit de Brieven van paulus met deszelven Geschiedenis, zo als zij in de handelingen verhaald wordt. Wij kunnen hiervan geen bijzonder bericht geeven. Genoeg zij dat de bedoelde plaatzen genomen zijn uit de Brieven aan de Galatiers, aan de Corinthiers, aan de Philippensen en aan Timotheus; en dat sommige derzelve met andere gezegden, in het Boek der Handelingen voorkomende, verge- | |
[pagina 145]
| |
leken, andere op zichzelve beschouwd worden. Ten opzichte van de moeielijke plaats I cor. XV, 32, brengt de Hr. haselaar bl. 105 env. verscheiden gevoelens van anderen bij, welke hem niet aanneemelijk voorkomen, en stelt eindelijk dus zijn eigen voor. ‘Ik denk daarom eerder, dat hier gezien wordt op een voorval, hetgeen wij elders niet verhaald vinden. Het is bekend, dat het getal der vijanden, en wel zeer verbitterde vijanden, van paulus overal groot was; en dat te Ephesus ook menschen van die soort waren, schijnt men te kunnen besluiten uit de oproerigheden door demetrius verwekt, welke na het schrijven van deezen Brief [den 1sten aan de Corinthiers] ontstonden. En wanneer wij het woord in eenen figuurlijken zin neemen, komt de melding van Ephesus hier niet kwalijk te pas... Evenwel moet men erkennen, dat de uitdrukking [tegen de beesten vechten] eigenaartiger is, wanneer men 'er iets onder verstaat, dat niet overal, maar alleen te Ephesus, is voorgevallen. Wat, indien men eens tot die verschrikkelijke doodstraf besloten hebbe, maar, door tusschenkomst van gods bijzondere Voorzienigheid, dat besluit niet zij uitgevoerd?... De meening zoude dan zijn: Indien ik te Ephesus den wilden dieren ware voorgeworpen, wat voordeel zoude mij dat aangebragt hebben?’ enz. Van bl. 163 tot aan het einde wordt gesproken over de verschillende gevoelens der Geleerden, raakende den tijd des doods van Apostel paulus; of hij, naamelijk, uit zijne eerste gevangenis te Rome, waarmede het Boek der handelingen eindigt, ontslagen zij, naderhand nog eenige reizen gedaan hebbe, maar vervolgens voor de tweede maal gevangen genomen, en niet lang voor nero's dood zij omgebragt; dan kort na het einde der twee jaaren, waarvan lucas spreekt hand. XXVIII, 30, den marteldood ondergaan hebbe. Men weet, dat beide gevoelens hunne voorstanders hebben, en het eerste voordeezen genoegzaam algemeen plagt aangenomen te worden. De Heer haselaar weegt de voornaamste redenen voor beide beknoptelijk tegen elkander, en schoon hij zich niet duidelijk verklaare, kan men echter zien, dat hij meest overhelt tot het laatste. Ten minsten benaarstigt hij zich om te doen zien, dat de Brieven van paulus met dat gevoelen zeer wel kunnen overeengebragt worden. Onze ruimte verbiedt ons in dit geschil te | |
[pagina 146]
| |
treeden, hetgeen zich in weinige regels niet laat verhandelen. Tot slot moeten wij aanmerken, dat wij onder het leezen twee schrijffeilen ontmoet hebben, welke zekerlijk door verhaast schrijven uit de pen gerold en naderhand niet opgemerkt zijn. De eerste is bl. 4. reg. 3. v.o. alwaar berenice de Vrouw van agrippa genoemd wordt. Zij was zijne Zuster. Wel hield men hem verdacht van met haar in eenen bloedschendigen minnehandel te leevenGa naar voetnoot(*); maar nimmer erkende hij haar openlijk als zijne Gemalin. - Bladz. 138, reg. 1, wordt gezegd, dat paulus (hand. XVIII, 1) van Athene na Corinthus gereisd zijnde, aldaar (vs. 11) bleef per duo fere lustra; dat is, geduurende bijkans tien jaaren. Vanwaar deeze zonderlinge misslag kome, is bezwaarlijk te gissen. Waarschijnelijk moet hij toegeschreven worden aan een oogenblik van onoplettendheid en overijlinge: want lucas zegt uitdrukkelijk ter aangehaalde plaatze, dat de Apostel zich te Corinthus onthield een jaar en zes maanden. - Den besten en kundigsten kan een dut overvallen, en wij bedoelen met deeze aanwijzing geenzins eene berisping van een Werk, dat wij met veel genoegen hebben gelezen, en welks Schrijver wij van harte lust en vermogens wenschen om met ijver voort te gaan in de loopbaan, welke hij met lof is ingetreden. |
|