| |
Karakterschets der Mannen, gegrond op menschkundige waarnemingen. Eene wederga van de Karakterschets der Vrouwen. Door C.F. Pockels, Geheimraad van den Hertog van Brunswijk-Lunenburg. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. 1806. In gr. 8vo. 337 Bl.
Toen ons het vroegere Werk van dezen Schrijver, zijne Karakterschets der Vrouwen, ter haud kwam, zijn wij hem nagenoeg op den voet gevolgd, en gaven wij onze Lezers een voor ons bestek vrij uitvoerig verslag van den loop des Werks en iedere voorkomende bijzonderheid; nu echter veroorloven wij ons eene meerdere kortheid in ons verslag, daar wij het genoegzaam bekend mogen onderstellen, hoezeer de Schrijver voor zijne taak berekend is, en in welk eenen onderhoudenden leerzamen trant hij zijn onderwerp behandelt; terwijl, in zo ver ook onze voorlichting daartoe mogt verlangd worden, wij geenszins twijfelen of door het vroegere Werk werd onze Lezer reeds genoegzaam van ons gunstig gevoelen verzekerd; en gewis is hij dan ook in zijne verwachting niet te leur gesteld, wanneer hij zich nu wederom diepe
| |
| |
menschenkennis, onpartijdige waarneming, overvloedig onderrigt, en vele voortreflijke aanmerkingen, ter bevordering van zijne zedelijke verbetering en veredeling, al vooraf heeft beloofd.
Vooringenomenheid met zijn eigen geslacht zal men den Heere pockels niet ligt kunnen te last leggen; en was het hem in zijn Boek over de Vrouw onmogelijk of hier en daar moest hij haar wel eens eene onaangename waarheid zeggen, nu krijgt de Man dan ook zijn deel, en wij gunnen onze Vrouwen nu ook gaarne de vreugd, die haar de vergelijking over het geheel toch geven zal, ja wij verheugen ons bij voorraad regt hartlijk over het innerlijk genoegen, dat zij zullen gevoelen bij de lezing van de vele plaatsen in dit Boek, waar de Schrijver zelf wederom op de Vrouw terug komen moest, en waar zij dan doorgaans zeer voordeelig uitkomt; en wij schromen ook geenszins hier ter neder te schrijven, dat ieder man, die geene ongeveinsde genegenheid en achting gevoelt voor het echte vrouwlijke karakter, ook zo als dat nu nog, bij al het gebrekkige in de wereld, voorkomt bij waarlijk onbedorvene vrouwen of meisjes, en die haar niet gaarne onschuldig genoegen gunt en onschuldig genoegen geeft, al is het dan ook al, in een of ander opzigt, ten zijnen koste; dat, zeggen wij, zulk een man in de beschaafde zamenleving niet behoorde geduld te worden. Wij twijfelen ook geen oogenblik of ieder vrouwtje zal nu wel met dezen Schrijver volkomen verzoend zijn.
Een ieder voelt dat dit Werk bij het vorige behoort, en dat men, bij de beoordeeling van menschenwaarde, man en vrouw niet scheiden kan, daar de weldadige natuur toch beiden eeniglijk voor elkander gevormd en berekend heeft. Intusschen, bij zo menig geschrift van onderscheidene waarde over de Vrouw, ontbrak ons nog van den Man eene volledige schets. De Schrijver althans kende zodanig Werk niet, en wij even weinig als hij. Het ontwerpen van deze schets, en de behoorlijke onpartijdigheid daarbij, was daarenboven uit deszelfs aard moeilijk; en het spreekt van zelve, dat, daar iets algemeens en aan allen eigen vereischt werd, de vele en dikwijls vrij algemeene eigenheden en uitzonderingen de taak verzwaren; en vereischen ook deze gedurige melding. Wij verblijden ons daarom, dat deze arbeid in zo goede handen kwam, en twijfelen geenszins of bij den afloop des Werks zullen wij, misschien wel niet volkomen bevredigd, doch voor 't minst zeer veel verder gevorderd en op den besten weg geholpen zijn, in dit belangrijk onderwerp voor den onderzoekenden geest.
‘In het eerst mogt de Schrijver den Man volstrekt slechts als een tot gezelligheid bestemd zinnelijk wezen teekenen, in zoo verre hij zich door zijne grootere physieke sterkte,
| |
| |
en zijn levendiger hartstogtelijker krachtgevoel, als het ware in alle punten zijner zamenstelling van het teedere geslacht onderscheidt, en daardoor in de schepping der levenden het hooge karakter der Manheid aantoont. In de voorstelling van dit oorspronkelijke krachtgevoel van den Man, die, bij eene hoogere vorming, aan zijne zedelijke en verstandige vermogens door eene wonderbare bewerktuiging zelf een werkzamer leven mededeelt, moesten zich de grondlijnen in het karakter van het Kind, den Jongeling, den Man, den Grijsaard en den verzwakten voegen, en dan eerst konden de resultaten (uitkomsten) volgen, welke uit het geheele levendiger gevoel- en denkvermogen van den Man, met betrekking tot zijn geslachtkarakter, ontstaan. De Schrijver volgt in de voorstelling dezer resultaten die orde, waarin ons de Mensch zelf psychologisch, naar zijn zinnelijken, vervolgens naar zijnen zinnelijk veredelden vorm, en eindelijk naar dien van zijnen geest, als werkend redelijk wezen, verschijnt, - eene voorstelling, welke, zoo als hij gelooft, aan de geheele schets houding en aaneenschakeling geeft, en ook overal door ongeleerde, doch beschaafde, lezers in derzelver zamenhang bevat kan worden. Zoo de Schrijver de teekening van het dus gestelde karakter van den Man niet enkel pathologisch (hartstogtkundig) maar ook volgens zijne blijvende gemoedsgesteldheid op den trap van vrije krachtoefening van den geest, heeft voorgesteld; zoo zal zij door eene historischredenerende verhandeling over het karakter van den Man als heerscher over de teedere Vrouw, naar de onderscheidene graden van beschaving, hare volkomenheid verkrijgen.’
Dusverre de Inleiding; nu geven wij uit den Inhoud de hoofdtitels der behandelde zaken slechts op. I. Algemeene aanmerkingen over het onderscheid der Geslachten. II. Algemeene physieke oorspronkelijkheid van den Man. (Overwigt van kracht en leven in hem, enz.) III. Oorspronkelijkheid zijner zinnelijke natuur. Zinnelijk temperament. (Algemeene oorzaken daarvan; vooral uitvoerig het karakter zijner liefde.) IV. Zinnelijke natuur van den Man in zijne overige begeerten. (Hier beviel ons vooral des Schrijvers vertoog over den natuurlijken afkeer van het andere geslacht tegen den drank.) V. Zinnelijke natuur van den Man, in zoo verre zij een gevolg van de overmaat zijner geslachtsliefde en zijn levensgenot is. (Verzwakking, enz.) Dusverre loopt dit Eerste Deel, en liever dan nu in de bijzonderheden alles na te gaan, geven wij onze Lezers eene proeve, waartoe wij het slot van de IIIde Afdeeling opzetlijk kiezen, omdat wij nu en dan wel eens het haatlijk origineel aantroffen van deze teekening, en of het alzo dan ook door onze overneming eenig goed mogt doen; geheel echter kunnen wij dezelve niet afschrijven. De Schrijver spreekt van den gewonen vrouwen- | |
| |
despoot, zo als hij hem noemt, welken hij van de eigenlijke vrouwenhaters (Misogin) onderscheidt, omdat zijne verbittering zich slechts tot één vrouwlijk individu bepaalt; hij is de pijniger zijner eigene echtgenoote.
‘Deze fijne vrouwenbeulen, zoo als men hen voornamelijk in de hoogere standen, en meestal onder de geleerden aantreft, zijn, bij alle uiterlijke beschaafdheid, en bij alle fijnheid van eene kunstige wellevendheid, bijna altijd de wreedaardigsten, omdat zij alles aan de door hun gehaate vrouw volgens grondstellingen berispen, en bij hunne hardheid als het ware consequent en systhematisch te werk gaan. Daardoor, dat deze Mannen in het eerst het onbeschaafde, of het door de natuur eenvoudige Meisje schielijk zochten te verheffen, zonder eene werkelijke beschaving van hetzelve vast te stellen, moet het lijden der ongelukkige slechts des te heviger worden, omdat zij zich door den eeuwigberispenden Man niet slechts gedrukt, maar ook, wegens hare aangenomene ijdelheid, oogenbliklijk beleedigd gevoelt. Alle halfbeschaving, welke hij zelf haar heeft gegeven, en die zij uit liefde voor hem zich liet opdringen, of die zij als een nieuw kleed harer garderobe zeer gaarne aannam, verstrekt haar naderhand toch weder ten verwijte, en wordt haar in 't vervolg als iets onvolmaakts, iets dagelijks en iets smakeloos verweten, en zelfs wel beklaagd. Zij wordt als eene armzalige scholierster behandeld, die op hare schoolbank niet verder op kan schikken, en tot een eeuwig stilstaan veroordeeld is. Zij durft geen eigen vrij oordeel wagen, zoo de huistiran het niet veroorlooft; zij mag slechts denken en spreken zoo als hij het voorschrijft; zij leest altijd in zijne oogen, hoe zij moet handelen, en of zij misdaan heeft, dan niet; zij beeft voor zijnen beoordeelenden blik, zoo als de willooze slaaf voor den geesel van zijnen beer, en gevoelt zich misschien reeds gelukkig genoeg, wanneer haar kwelgeest haar slechts van openbare bespotting en verwijten in de gezellige bijeenkomsten verschoont.
Die beleedigende handelwijze, welke deze Mannen ter vernedering hunner Vrouwen houden, is dikwijls even zoo overdacht en bijtend als onregtvaardig. Hunne berisping is niet zoo zeer opvliegend, voor eenige oogenblikken stormachtig, hetwelk zich nog verdragen laat, maar zij is ontledende, zij lost het gebrekkige in de onvoldoende Echtgenoote tot in deszelfs geringste deelen op, en stelt de beschaamdheid in hare te sterk geteekende naaktheid ten toon: dit met den bestraffenden ernst der koele reden gezegd, welke geene vergiffenis toelaat, dit geheel met een bijtend vernuft en bespottend gelach, of met verachting en verwerping voorgedragen, kan de arme Vrouw, onder de klaauwen van zulk eenen bestudeerden duivel, tot vertwijfeling brengen. Zij wordt onder de gronden
| |
| |
zijner ijskoude kritiek verpletterd of langzaam gedood, alle verkeerdheden van den bitsen tiran storten op haar neder, alle zonden zijner ontstelde verbeeldingskracht, van zijn verzwakt zenuwgestel, van zijn tot dolheid toe prikkelbaar karakter, zijn hatelijk wantrouwen, zijne geheel bedorvene natuur, moet de ongelukkige en onschuldige dragen, en zij heeft geene andere, ofschoon ook hier krachtelooze, wapenen, dan hare tranen.
Daarbij moet zij dagelijks hooren, dat zij met andere betere, beminnenswaardiger en bekwamere Vrouwen, en derzelver kundigheden en hoogere beschaafdheid, liefdeloos vergeleken wordt; dat de vreeslijke Huisrecensent dezelve met de keurigste lofspraken vereert, en zijne eigene Vrouw met de uitgezochtste berisping verdrukt; dat hij met eene andere echtgenoote oneindig gelukkiger gelooft te kunnen zijn,’ enz.
‘Niet minder martelend voor de ongelukkige is de zwaarmoedige gestemdheid dezer kwelgeesten, in zoo ver zij daardoor te verstaan geven dat de Vrouw de oorzaak dezer gestemdheid is, of ook wegens hare zwakheden niets ter genezing van dezen gemoedstoestand kan bijdragen. In dezen toestand weet de ongelukkige Vrouw niet eens, hoe zij den subtilen en verfijnden despoot weder met zich zal verzoenen; zij moge de wijsheid der geheele wereld raadplegen, door welke toverkunst de koeie Echtgenoot weder kan gewonnen worden; zij moge zichzelve een leven rooven, aan hetwelk een nimmer rustende vergiftige worm knaagt, van denwelken haar niets dan de dood kan scheiden. Zij doorloopt de geschiedenis haars levens en haars huwlijks, en kan misschien niet een eenigen grond dier duistere mannelijke luim vinden; - de brave heeft altijd gaarne haren pligt betracht, en daarvoor moet zij nu met een snood wantrouwen, met eene sultanische despotie, met eene verschrikkelijke koelheid van den Man, met zijnen medelijdend op haar nederzienden hoogmoed, met zijne onverzettelijke eigenzinnigheid, met de kinderlijke gevoeligheid eenes zwaarmoedigen berispers beloond worden. Zij bidt, zij weent, zij verdubbelt hare tederheid, zij doet meer, dan hij van regtswege eischen kan, zij brengt zijner hoonende geaardheid het grootste offer, zij geeft het liefste en beste weg, om de wrevelige, nijdige onvergenoegdheid weder tot de rede terug te brengen, en het gestorvene hart met nieuwe vreugde te bezielen; wreedaardig wordt zij echter met haren geneesdrank afgewezen, of een somber, verstokt en moordend zwijgen is het geheele antwoord, hetwelk der goedaardigste liefde wordt gegeven. Van zulke handen wil de barbaar geene verkwikking, het is slechts eene gewone vrouw, welke hem die brengt, eene slavin van het huiswezen; eene koningin moest hem dezelve toereiken, zoo de dwaas genezen zou worden.
| |
| |
Arm, ongelukkig geslacht! hoe vele dwazen van deze soort mogen 'er wel niet onder die Mannen zijn, welke het algemeen zijne helden, zijne gelief koosde Schrijvers, zijne lumina mundi, zijne sentimenteele leeraars der deugd, zijne filosofen, kortom zijne wereldwijzen noemt!
De ondragelijkste van alle Vrouwen-tirannen zijn die, welke alle tegenspoeden en verdrietelijkheden hunnes levens op hunne Vrouwen doen nederstorten,’ enz.
Wij zien de volgende Deelen met verlangen te gemoet. |
|