Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe Mengelingen, door Mr. Willem Bilderdijk. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en Comp. 1806. In gr. 8vo. 314 Bl.Ter naauwernood hadden wij dit boekdeel begonnen te lezen, toen ons een gezegde van albert durer, over het schilderwerk van geertgen van st. jans, in den zin kwam: Wahrhafftig 'er ist ein Mahler im Mutters Leib gewesen! Dit gezegde bleef ons bij tot het einde des bundels. Inderdaad, meesterlijk is overal de versificatie; zoo gemakkelijk, zoo vloeijend, zoo welluidend het gebondene, dat men naauwelijks gelooven kan dat het niet geheel vrij en ongedwongen als ongebonden rede gaaf weg daar heen geschreven is; en, om hoogere verdiensten aan te roeren, welk eene gedurige vinding! welke schilderingen! hoe eigenaardig alles naar zeden en tijden, en dat met woorden zoo kiesch, zoo keurig, uitgedrukt! hoe stout hier! hoe teeder wederom daar! - Ja, zoo treurden de AEgyptenaren! zoo groeteden de Joden! zoo spijzigden de Romeinen! zoo speelden de Grieken! - Met deze en honderd dergelijke uitroepingen braken wij ons lezen gedurig af. Het scheen zelfs dat wij de meeste dezer gedichten niet stil lezen konden; die bij ons zaten, moesten ons aanhooren, of.... Maar mij dunkt wij hooren den Lezer zeggen: Niet dan loutere exclamatien! Heet dat Recensie? - ‘Ja! zulke Verzen moet men niet recenseeren, maar uitroepen!’ - Eilieve bedaar! gij deedt beter ons dat schoone te laten proeven, en te bewijzen, dat al ... ‘Bewijzen? Kunstgewrochten, voortbrengsels van het vrije en weelderige vernuft, analiseeren? Neen, dat kunnen wij niet.’ - Nu, zoo houden wij uwe loftuitingen voor een ijdel windgesnor. - ‘Neen, dat dulden wij nog minder; dan zullen wij u liever iets van het schoone laten proeven, en trachten het u als met den vinger aan te wijzen, hoe onvolledig dit dan ook zijn moge. Het eerste Gedicht, hier voorkomende, is eene Romance, Assenede genaamd. Hier is hetgeen tusschen Jozef en Potifars beminde voorviel bezongen; het verhaal echter is geheel veranderd, en de Dichter geeft daarvan in zijne Aanmerkingen over de Assenede de redenen op. De vinding en verdediging beide zijn in allen gevalle een groot Vernuft waardig. Wij zouden echter ook onder die genen behooren, die met bl. 19 het ge- | |
[pagina 123]
| |
dicht hadden laten eindigen - maar neen! zoo zouden wij het ingenieuse, sijn gedachte en meesterlijk eenvoudig uitgedrukte der ontdekking van Jozefs onschuld gemist hebben. De Koning ziet de schouderslip
Den gespriem afgescheurd.
Maar Hemel! hoe ontroert zijn ziel
Om wat hij meer bespeurt!
Wat vindt hij? (Hemel, 't is uw wil,
De waarheid breekt hervoort.)
De vingren, stijf in 't kleed gedrukt:
Het kleed, daar van doorboord.
Doch waar? Van achtren in den sleep,
Die, reikende aan den grond,
In 't vluchten, ja, te grijpen was,
Maar niet, van die weérstond.
Die vingermerken opgescheurd
Tot onder aan den rand,
En dien in kronkels saamgeprest
Van 't knijpen van de hand.
Men vindt dit misschien laag, nietsbeduidend - en echter is het, onzes oordeels, regt kunstig. De eenvoudige Natuur met een bespiedend oog na te gaan, en de zaken keurig uit te drukken zoo als ze waarlijk zijn, dit doet de Kunstenaar; hierin komen alle Schilders, Dichters, en wie meer de beeldende Kunsten beoefenen, overeen. Alles, echter, moet zonder schijnbare kunst geschieden, en nimmer plat uitgevoerd zijn. De zaak schijnt gemakkelijk, en echter is ze zeer moeijelijk. Dezelve is eene zeer noodzakelijke vereischte; zij behoort tot het schilderachtige der Poëzij. Men mag dit wel ernstig overdenken in onze dagen, waarin bijna alle Dichters, behalve bilderdijk, te weinig letten op dat eenvoudig begluren der natuur, op die zachte toetsen en partijen der kunst. Men zoekt op den duur te veel sterksprekende beelden, en verwaarloost de stille en bevallige groepen. De God der Poëzij is geen sterkgespierde Hercules, maar een bevallige en fiere Apollo. - Dan, om na dezen uitstap tot de Assenede terug te keeren, hoe regt locaal is de aanhef: Geheel Egipte was in rouw;
In rouw om Thammus dood,
En 't strenge Jaarfeest duurde nog,
Dat alle vreugd verbood.
| |
[pagina 124]
| |
De sisters zuisden door de lucht,
Gemengeld met geween,
En alles hijgde naar den dag,
Dat Apis weêr verscheen.
Alleen de minlijke Asseneed, enz.
En zoodanig is het geheele gedicht. Dit locale is eene niet minder noodzakelijke vereischte; dit geeft leven aan de schilderij, daar het ons als op de plaats zelve brengt. Studie, derhalve, op soortgelijke plaatselijke kundigheden, vóór men aan het dichten valt, is allernoodzakelijkst. Hieromtrent is bilderdijk altijd en overal de meester: het eigenaardige der plaatsen en personen straalt in alle zijne gedichten uitnemend door. Hoe eenvoudig en tevens krachtig is, in dezelfde Assenede, dit couplet: Des meisjens weeke borst bezweek,
En kon dit niet weêrstaan;
Maar bad den God dien hij aanbad,
En, met dien God, hem aan.
Doch allertreffendst komt ons dat gedeelte voor, waar Jozef haar, in razende droefheid over haar aanstaand huwelijk met Potifar, zijns meesters groete brengt, waarna Hij zwijgt, en kust den zoom van 't kleed,
Dat langs haar schouders plooit.
Hij wacht haar andwoord knielend af,
En zij, zij blijft verstrooid.
Hoe schilderachtig is reeds dit! hoe naar den aard des lands het kussen van den zoom des kleeds! hoe veel zwier geeft het plooijen van het kleed langs de schouders! en eindelijk, hoe regt natuurlijk, hoe fijn gedacht is de wezenloosheid, de verstrooijing! - zij schijnt het nog niet te begrijpen; - Jozef nu op de kniën? - voor haar? Zij bekomt - In 't einde, met een' diepen zucht,
Die uit haar binnenst schiet:
‘Rijs (zegt zij), dierbre Jozef, rijs!
Die plaats is de uwe niet.’
Hoe veel gevoel, hoe veel uitdrukking zit 'er in den laatsten regel! Zij ontwikkelt 't echter nader, als ware zij bevreesd niet genoeg verstaan te zijn. | |
[pagina 125]
| |
‘Ach, zoeter lage ik aan uw kniên
Bevrijd van dezen dwang,
In Gozens onvergeetbaar dal
Te luistren naar uw' zang!
Ach, zoeter lage ik aan uw kniên
Te weenen in het stof,
Dan Jozef aan mijn' voet te zien
In dit afgrijslijk Hof!’
Dan laten wij ons bedwingen; wij kondigen niet de Assenede, maar den ganschen bundel aan. Meesterlijk fraai zijn ook Lucretia en Achilles in Scyros; dan, daar wij, in onze keuze, tot weinige en minder zamenhangende voorbeelden ons moeten bepalen, kunnen wij van deze Meesterstukken niet meer zeggen, dan dat zij zijn zoo het hoort, regt Grieksch en Latijnsch, dat is, de zeden, gewoonten, tafel-, huissieraden, citer, met één woord, alles is zoo als men het daar gevonden zou hebben. Men zou misschien kunnen aanmerken, dat in den tweeden regel van de Lucretia gesproken wordt van Adelaars, die echter naderhand eerst der Romeinen veldteekens wierden; dan ter verdediging hiervan zou misschien nog wel iets te vinden zljn. Meer opmerkings zal 't baren, dat de Geschiedenis op het slot geheel veranderd is. Het is een fijn geschilpunt, wel eens eene afzonderlijke overweging waardig, of en in hoe verre de Dichter zich aan de geschiedkundige waarheid houden moet; - wij voor ons geven hier veel toe, zoo de waarheid in de natuur, zeden en gebruiken, maar stipt in acht genomen wordt, en het een het ander niet tegenspreekt. Tot eene andere proeve van bilderdijk's zeldzame verdiensten, kiezen wij het kunstig schilderen eener Tooverheks, in het Verhaal, genaamd het Slot van Damiate. Hij neemt zijn toevlucht tot gevloekte tooverkracht.
Een monster, in het hart van Scythië opgebracht,
Een snoode Wichlares, in 't Kunstgeheim bedreven
Van helsche gruwelrijm, dat d'afgrond dwingt te beven,
De zilvren nachtschijf in haar hemelkreits beroert,
En de oogsten door de lucht op andere akkers voert,
Verschijnt op zijn bevel, om door heur aaklig zingen
Mijn maagdelijke borst tot zijne min te dwingen.
Zij naakt, de dag verbleekt: haar oogen, ijslijk hol.
Versteenen wien zij ziet. - De ontzachbre Tooverkol
Aanschouwt me. Een dof geluid schijnt in haar borst te kermen.
En jaagt me eene ijzing aan. Zij kruist haar vleeschlooze armen
Tot driewerf in de lucht, en zwaait heur wichelroe,
En gilt met heesche stem den Vorst der Geesten toe.
| |
[pagina 126]
| |
Het ratelt onder de aard als van verborgen' donder:
De bodem schudt en beeft: men wacht een vreeslijk wonder!
Maar siddrend roept mijn mond den naam mijns Heilands uit,
En 't helsch gespook verdwijnt in daavrend schrikgeluid.
De Best ligt, als verplet, ter aarde neêrgeslagen.
Ik zie in 't dor geraamt' het angstig harte jagen
En kloppen door de borst. Hier is mijn macht te kleen,
Dus zegt ze, en vliegt op eens door muur en welfsel heen.
Wat dnnkt u, Lezer, van zulk eene vinding en schildering? Zoo wordt de Dichtkunst, hetgeen zij zijn moet, eene sprekende schilderij. Waar deze tafereelen gemist worden, ligt de anders levendige en vlugge Poësis, zoo niet te slapen, ten minste te dutten. De Natuur moet men nabootsen. De Schilder- en Dichtkunst, dit is een ieder bekend, zijn Zusters. Aristoteles en alle zijne Theoretische kinderen, kindskinderen en achterkindskinderen hebben dit opgemerkt. Wie de Moeder van beide geweest is, zegt ons anslo, als hij zingt: ...Vrouw Natuur ter werelt heeft gebragt
De Schilderkunst en Dichtkunst t' eener dracht.
Het zijn dus niet alleen Zusters, maar Tweelingen, van welke de Natuur de Moeder is. Eene natuurlijke schildering behoort dus tot hare eerste bestanddeelen; met andere woorden, is eene hoofdvereischte. Wie de Natuer allernaest volgt, zegt vondel, die is de rechte Apelles; en wij stemmen dit gaarne toe, mits men altijd aan het schilderen blijve, en overal de regte smaak doorstrale. Dit laatste nu kan men best erlangen door eene vlijtige beoefening der Ouden, of liever in het algemeen door een aandachtig beschouwen van voorbeelden, en die, het zij alleen, of onder eens anders leiding, op te merken, en op te vangen als fijnere deelen, door voorgangers of tijdgenooten gestookt, die wij dan dankbaar weder ten onzen gebruike, mits behoorlijk gemengd en verwerkt in onze poëtische stookkas, als sterke spiritus in onze Poëzij overbrengen. Navolging, die, als een afgeleid beekje, haar water tot groei en levendigheid minzaam mededeelt; navolging, behoorlijk gebruikt, is niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk en ten hoogste lofwaardig. Dezelve kan van enkelde plaatsen, of van geheele gedichten zijn. Van beiderlei soort weet bilderdijk zich meesterlijk te bedienen. Van de laatste soort zijn de beide Lofzangen naar kallimachus, in dezen bundel voorhanden. Wij voor ons verkiezen altijd Navolgingen boven Vertalingen. Het is hier de plaats niet, en zou ons te ver afleiden, dit met klem van redenen te betoogen; genoeg is 't, dat wij de hier voorkomende Lofzan- | |
[pagina 127]
| |
gen, en bovenal die aan Diana, tot proefstukken der kunst in dit vak durven aanbevelen. Wilt gij zien, Lezers, hoe de Cyclopen werken, en hoe een meester in de dichtkunst zijne versificatie schikt naar het onderwerp? wat de keus der woorden, het zij zacht of stootend, hard of liefelijk, ruw of beschaafd, op de uitdrukking der zaken vermag? hoe een goed musicaal gehoor, hoe de juiste kennis der zacht- of hardheid, lang- of kortheid der lettergrepen, hoe de juiste plaatsing der klemtoonen den dichter der natuur in zijne schildering te stade komt? - verzelt Diana en hare Nymfen .... naar 't geslacht der Titans, grof van vuist,
Dat d'ijzren moker voert en in Lipare huist.
Lipare! een nieuwe naam, dien geene Aaloudheid kende,
Eer nog Saturnus zoon de wareldteugels mende.
Gij vondt ze aan 't aanbeeld van den vlammenden Vulkaan
Met opgeheven' arm om 't gloeiend ijzer staan.
Zij zwoegden aan een kreb voor God Neptunus rossen.
De Nymfen sidderden op 't aanzien dier Kolossen:
't Gebergt van Ossa scheen hun kleiner op 't gezicht.
Een eenig schrikbaar oog gaf in hun voorhoofd licht.
Maar dit, dit eenig oog, als vier paar beukelaren,
Geleek ze als met de vlam eens bliksems aan te staren!
't Geluid van 't aanbeeld dat door rots en welfsel klonk,
Zoo vaak de hamerslag op 't vonklend smeedwerk zonk,
't Ontzachlijk luchtgezuis ten blaasbalg uitgedrongen,
En, zelf de holle zucht van hun verschroeide longen,
Doordringt haar 't hart met schrik en ijzing. 't Ingewand
Der Etna beeft er van, en 't gantsch Trinakrisch strand.
't Naburig Latium weêrgalmt; en 't naastgelegen
En rotsig Cyrnus springt, als blode hinden plegen,
Met berg en grondvest op, wanneer dit woest gespuis
Voor d'ijsbren ovenbrand van 't gloeiende sornuis
Bij elken nieuwen slag hun reuzenkracht verspillen,
Om 't gruwbre steelgevaart' der hemers op te tillen,
En 't, opgeheven, met verdubbling van hun macht,
Weêr neêr te ploffen op de smeêltaaf die 't verwacht.
Geen wonder, zoo het hart dier teedre maagdenspruiten
Voor 't aanzien, voor 't gedruisch, zich-zelf scheen toe te sluiten!
Het kleene Godenkroost weêrstaat dien afschrik niet,
Wen 't al te weeldrig kind de moeder niet ontziet,
En zij den Titan roept. Dan koomt, met roet bestreken,
Merkuur-zelf, als Cykloop, van door een wolkmuur breken,
En buldert dat het dreunt. Flux beeft het arme wicht,
En schuilt in moeders schoot, de handen voor 't gezicht.
Maar gij, veel jonger nog, van schrik noch angst bewogen,
(Want naauwlijks badt gy nog uw derde jaar voltoogen,
| |
[pagina 128]
| |
Daar ge op Latones arm, gedrongen door Vulkaan,
Aan wien zij 't kraamgeschenk beducht was af te slaan,
In deze smiss' gebracht, die monsters zaagt en kuste)
Wen Brontes u omhelsde en op zijn kniën hutste,
Zaagt met een' dartlen lach zijn' borsteligen huid,
En trokt hem op de borst een gantsche hairvlok uit,
Die ge aan uw moeder toonde, en als een zegepandtjen
Om hoog hieft. Brontes draagt van 't speelziek kinderhandtjen
Dat teeken eeuwig in den kalen boozemplek,
En koos geen Koningskroon voor de eer van dit gebrek.
Om het regt fraaije hiervan te vatten, en het oor te scherpen, moet men het meer dan eens lezen; - lezen, zeggen wij, dat is goed lezen, zoo als men verzen lezen moet; en hoe weinigen kunnen dit! Wilt gij hiervan een blijk, hoort den Gijsbrecht van Amstel of andere dichtstukken op het Tooneel reciteeren, (want reciteeren of lezen komt hier op hetzelfde uit;) nu eens laat men een woord uit, dan weder voegt men 'er een in; men verplaatst, verdraait, verandert naar willekeur, zoo het rijmwoord slechts behouden is. Die in een schoon vers een woord verandert, kladt in een heerlijk schilderij. Wij zouden, zoo wij ruimte hadden, met de aangehaalde plaats zulks duidelijk kunnen bewijzen, en gemakkelijk eene menigte welgekozene, juist geplaatste, aardig gegroepte, daar alleen welklinkende en geestig de zaak nabootsende woorden kunnen bijbrengen. Voortreffelijke kallimachus, zie hier eene Navolging, uwen Zang waardig! - waardig, zeggen wij; inderdaad wij hadden niet gaarne de keus, of wij hier liever kallimachus dan bilderdijk wilden zijn. Maar men zal zeggen, dit wordt u ook niet gevraagd; en men heeft gelijk: wij houden over het geheel ook zeer weinig van comparatieve beoordeelingen; zij gaan altijd mank. Uitnemend komt ons in dezen bundel voor het Gedicht | |
's levens beker.Tenentque Pocula tetra homines, et inumbrant ora coronis. Laat smaragden en saffieren
's Levens brozen beker sieren;
Laat robijn en diamant
Schittren om zijn' gouden rand;
Laat hem roos en anemonen
Met het geurigst kransjen kroonen;
Laat de tintelende wijn
Gloeien door zijn kristallijn;
| |
[pagina 129]
| |
Laat hij tot den boord geschonken,
Vrolijk schuimen, dartel vonken,
En verlokken oog en hart;
Laat hij met zijne eerste teugen
't Onbedreven hart verheugen;
Ach, wat geeft hij toch dan smart!
Duizend die hem vrolijk grijpen,
Maar met harde vingers nijpen,
Breekt en barst hij in de hand.
Dan beklagen zich de droeven,
Dat zy 't vocht nog naauwlijks proeven,
Of de zoetheid ligt in 't zand.
Andren netten pas de lippen,
Of zij laten hem ontglippen,
En zij doen de zelfde klacht.
Andren, die er groots meê pralen,
Laten 't nat er in verschalen,
En verliezen geur en kracht.
Andren zwelgen! Maar met horten,
En zij plengen, druipen, storten,
En verkwisten 't kostbre vocht.
ô Hoe zeldzaam, die ter degen
's Levens vollen beker leêgen,
Die hem wel genieten mocht!
Doch men grijp' hem wel en handig,
Hou hem vast, en drink hem leeg,
Ernstig, matig, en verstandig!
Ach, wat is het, dat men kreeg?
De eerste mondvol mag dan smaken,
En de dorst ons gaande maken
Door een soort van prikklend zoet;
't Week verhemelt' zachtjens streelen;
Lieflijk door den gorgel spelen;
En doen maag en hersens goed.
Maar hoe zoet het eerst moog schijnen,
Al die wellust gaat verdwijnen;
Al wat smaakte gaat er af;
Ieder teng valt immer banger;
En de nasmaak wordt steeds wranger;
Ja, het laatst is enkel draf.
Neen, men moog om krans of bloemen
Of om uiterlijken praal
Mij dien schoonen beker roemen;
Ik, ik dronk hem, dien pokaal!
| |
[pagina 130]
| |
Ik, ik weet, wat wreede zorgen
In die wellust zijn verborgen
Die zijn eerste teng ons geeft!
'k Heb in maag en ingewanden
't Zuur vol scherpte voelen branden,
't Geen zijn zoetheid in zich heeft!
'k Ken de naweên van die teugen,
Die een oogenblik verheugen;
'k Heb hunn' nasmaak in den mond:
En mocht me iemand in dit lijden,
Van den laatsten drop bevrijden,
ô Dat waar een blijde stond!
Welk eene kunst, welk eene versificatie! gemakkelijker, vloeijender, welluidender heeft vondel en inderdaad geene onzer Dichteren zijne verzen gemaakt. In het werktuigelijke der kunst heeft bilderdijk het, onzes oordeels, zoo ver gebragt, dat men, door zijne versificatie verlekkerd, met moeite de verzen van andere Dichters leest. Dan, komen wij tot het meer zakelijke, meer verhevene der kunst. Hoe regt antiek is de beker in den aanhef! hoe juist, hoe fraai uitgedost! hoe schittert, hoe bekoort hij! hoe verlokkend tintelt voor ons daarin de wijn! schuimen, vonken, hoe wel gekozen zijn deze woorden! Dan de groote kunst zit in het fijn gedachte en kiesch uitgedrukte der geheele schildering. De een grijpt hem, nijpt hem met harde vingers, en doet hem barsten; de ander net (hoe uitnemend is dit woord hier gekozen) pas de lippen, of hij ontglipt hem; een derde praalt 'er mede, en laat het nat 'er in verschalen, zoo dat geur en kracht verloren gaan; een vierde zwelgt - en hoe zwelgt hij? - zoo als men zwelgt, met horten; en wat is het gevolg? - plengen, druipen, storten en verkwisten van 't kostbre vocht. Welk eene verhevene eenvoudigheid heerscht in dit gansche Gedicht, zoo wel in de gedachte, als in de uitvoering! Zoo ziet men, dat het simplex sigillum veri ook in de Dichtkunst eenige klem houdt. Wij voor ons hadden het slot wel wat luchtiger willen hebben; het geheel had dan, naar ons denkbeeld, beter houding; maar het blijft echter zichzelven niet ongelijk. Welk eene kunst ligt 'er in dat prikkelend zoet. 't week verhemelte, liefelijk door den gorgel spelen, doen maag en hersens goed, en eindelijk dat - in maag en ingewanden
't Zuur vol scherpte voelen branden,
't Geen zijn zoetheid in zich heeft!
Ja zoo is, zoo streelt, zoo prikkelt de wijn! - Waarheid! Natuur! mogten alle onze beroemde Dichters op uwe altaren zulke offers brengen. Dan, eer wij van dit Gedichtje afstappen, veroorlove men ons deze kleine aanmerking. In het | |
[pagina 131]
| |
motto uit lucretius staat tetra; lucretius schreef saepe. Zulke veranderingen keuren wij niet geheel af; vele Spectators kregen wij anders aan den hals; maar wij zien dan toch liefst, dat de veranderde woorden met eene onderscheidende letter gedrukt worden. Wij willen de grenzen eener Recensie niet al te ver overschreden, en daarom geene verdere proeven bijbrengen uit min ernstige en lossere gedichten, die op eene meer geestige leest geschoeid zijn. Schoon het Attisch zout deze versjes op vele plaatsen smakelijk maakt, bevielen zij ons in dezen bundel niet het meest. Wij weten niet regt hoe het komt, wij sloegen ze eerst over en zochten naar iet anders. Men had ze bij elkander moeten zetten, achteraan. Zij hebben ongetwijfeld hunne verdiensten; maar bilderdijk moet, zoo 't ons voorkomt, niet aardig verwen, hij schildert te schoon! De Duitsche Kachels, (een Gedicht, 't welk uitstekend fraai is en inderdaad veel waarheids bevat) Aan een Engelsch Meisjen, en dergelijke, bevallen ons om eene andere reden niet. Al dat afzigtig schilderen van Brunswijk..... Maar wij treden ons Recensieperk te buiten; men vraagt slechts van ons, hoe is het dichtwerk? en daarover hebben wij ons gevoelen gezegd. De Dichtkunst, den Achilles in Scyros, Het Geweten, Messias en andere gedichten roemden wij nog gaarne; maar het is tijd te eindigen. - Te eindigen? hoe! niets van de Opdragt? - Nu ja.... voor dit tweede Deel is eene Opdragt: a sa majesté le roi d'hollande. Wij durven bilderdijk op deze zijne twee regels gratis assurantie teekenen:
De roem der laatste Nageslachten,
Zie daar hetgeen gij hebt te wachten!Ga naar voetnoot(*)
Wahrhafftig 'er ist ein Dichter im Mutters Leib gewesen!
|