| |
De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige natuurkennis, in Redevoeringen, door J.A. Uilkens, Art. Lib. Mag. Phil. Doct. enz. en Christen-Leeraar bij de Hervormden te Eenrum. IIIden Deels 1ste Stuk. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 488 Bl.
Deze voortzetting des nuttigen arbeids, welke zoo zeer het verstand en hart des Schrijvers tot eere verstrekt, als deszelfs doel uitnemend is, was door ons reeds vroeger aangekondigd, indien wij dit Deel eerder
| |
| |
ontvangen, en niet meer dan één beletsel, na het ontvangen, ons verslag van deszelfs belangrijken inhoud vertraagd hadde.
Hetgeen wij bij de vorige berigten nopens dezen arbeid tot lof vermeld hebben, durven wij hier gerustelijk herhalen. Behalve het eenvoudige en veelbevattende, heerscht 'er eene levendigheid in deze Redevoeringen, welke, uit gepaste afwisseling geboren, en dikwerf door 't bevallige en zwierige in den stijl veraangenaamd, van dat gevoel getuigenis geeft, 't welk, bij 't beschouwen van 't schoone en nuttige in de Natuur, het hart doet ontgloeijen in dankbaren eerbied jegens den aanbiddelijken Schepper. Dit boezemt ons te meer hoogachting in voor den Schrijver, naarmate de blijken dezer gevoelens bij velen der nieuwerwetsche Wijsgeeren en Natuurbeschouwers niet alleen te vergeefs gezocht, maar te dikwijls vervangen worden door de kenmerken der vernederendste trotsheid, welke de oogen van hun bedwelmd verstand te zeer benevelt, om, met eenvoudigen en ongeleerden, het onzienlijke Gods, of deszelfs volkomenheden, in de schepselen op te merken.
Dewijl deze Redevoeringen nu reeds zeer veel bevatten, uit hoofde van den onuitputtelijken rijkdom der voorwerpen, die zich ter beschouwing aanbieden, hebben wij met genoegen gezien, dat de Schrijver van zijn voornemen heeft afgezien, om, namelijk, in één Deel de Natuurlijke Geschiedenis te bevatten, of van dezelve eene algemeene schets te geven. Van hier dat dit derden Deels eerste Stuk, behalve de algemeene beschouwing der Natuurrijken, de Klasse der Zoogdieren en Vogelen alleen behelst; terwijl in een tweede Stuk de vier overige Klassen zullen begrepen worden.
De onderwerpen zijn op gelijke wijze als de voorgaande in de twee eerste Deelen behandeld. De Schrijver heeft getracht, door het raadplegen der nieuwste en beste Schrijvers, deze wetenschap voor te dragen overeenkomstig de tegenwoordige gesteldheid der Natuurlijke Geschiedenis. Uit hoofde van de aanhalingen uit, en de verwijzingen tot de beste, zoo vroegere als latere en nieuwste Schrijvers, is dit Werk zeer geschikt om den liefhebberen in de bijzondere vakken tot handleiding te dienen ter verdere nasporing; terwijl men, door ingelaschte brokken uit de verschillende Schrijvers, derzelver manier en voordragt kan leeren kennen.
| |
| |
Gelijk het tweede Deel, door de bijzondere Natuurkunde, of eene opgave en verklaring van de verschijnselen der Natuur, te bevatten, als op zich zelf staande kon worden aangemerkt, maakt ook het derde Deel, over de Natuurlijke Historie, op zich zelf een geheel uit; hetwelk den genen herinnerd wordt, die, als bijzondere liefhebbers der Natuurlijke Historie, wel dit Deel, zonder daarom het geheele Werk te nemen, zich zouden willen aanschaffen.
Als eene Inleiding tot de Natuurlijke Historie, wijst de Eerw. uilkens ons in de Eerste Redevoering aan, hoe behoefte de oorsprong dezer wetenschap was, welker geschiedenis van daar tot de vroegste tijden opklimt, en zulks met vermelding van 't geen, ten dezen opzigte, van mozes af tot op linnaeus, de Rangschikker, en buffon, de Prediker der Natuur, en ook sedert dezen, bij zeer verschillende Schrijvers gevonden wordt. De noodzakelijkheid en schoonheid dezer wetenschap geene breede aanprijzing behoevende, vindt men voorts gewag van de verdeeling der natuurlijke ligchamen, en van de kunstige stelsels, door buffon, robinet en camper verworpen.
De Tweede Redevoering handelt over de bewerktuigde ligchamen in het algemeen, en over het dierenrijk in het bijzonder. Hier wordt gesproken over bewerktuiging, leven en levenskracht, over de voortplanting der bewerktuigde ligchamen, over de vormdrift, en zoo gewone als buitengewone herstellingskracht. De Schrijver erkent hierin het duistere en voor den mensch onnaspeurlijke. Het Leven noemt hij bovenal eene onbegrijpelijke kracht, nog onbegrijpelijker dan alle verborgene krachten in de Natuurkunde. Hij merkt te regt aan, dat ook in dezen ('t geen niet zelden gebeurt) de benoeming van het verschijnsel als eene natuurkundige verklaring wordt opgedischt, en laat het slechts bij eene vraag blijven, 't geen, naar zijn oordeel, echter door den Geneesheer doornik zoude betoogd zijn, ‘of niet de levenskracht in de beide bewerktuigde Rijken tot de eerste en algemeene grondkracht van aantrekking en afstooting zou kunnen gebragt worden, zoodat de vorming en menging der stoffen den grond der verschillende verschijnselen uitmaken?’ - Dan de eigenlijke verklaring zal misschien wel evenzeer een geheim blijven als die van den groei en de voortplan- | |
| |
ting der bewerktuigde levende wezens. Verre is het 'er af, dat wij de verdiensten van blumenbach zouden willen miskennen; maar hetgeen de Heer uilkens op het voetspoor diens Schrijvers voordraagt, heeft ons die duistere zaak niet verhelderd, welke de Schepper misschien daarom als met een ondoordringbaar floers wil bedekt houden, opdat de vermetele stervelingen, bij het ontdekken, nog niet meer, en hunne afhankelijkheid, en het scheppend vermogen des Algenoegzamen Formeerders, zouden voorbijzien. Drelincourt, leerling van boerhave, heeft 262 ijdele veronderstellingen nopens deze voortplanting uit de schriften zijner voorgangeren opgegeven: blumenbach verzekert,
dat het stelsel van drelincourt het 263ste is; maar wie waarborgt ons, mogen wij vragen, dat een ander schrander vernuft eerlang dat van blumenbach niet voor het 264ste zal verklaren?
Zeer fraaije aanmerkingen bevat vervolgens deze Redevoering over de herstellingskracht bij de levenden, die weder even verwonderlijk is, daar zich alles na den dood zoo spoedig schikt ter ontbinding. - Na de opgave van de kenmerken en eigenschappen der Dieren in het algemeen, wordt over de verdeeling van het Dierenrijk gesproken. Reeds in het Scheppingsberigt vinden wij eene verdeeling der Dieren, schoon dezelve onbepaald en onvolkomen is. Aristoteles onderscheidde dezelve in Vivipara en Ovipara, en de onderdeeling van de Viervoetige Dieren werd opgemaakt uit de gesteldheid van derzelver hoeven, klaauwen of vingers. Plinius, en later gesner en aldrovandus, bemoeiden zich niet veel met eene rangschikking. Ray bragt het eerst de Dieren van iedere hoofdsoort onder geslachten en soorten; maar ten dezen opzigte hebben de grootste diensten bewezen linnaeus, stellende 6, brisson 9, daubenton 8, en de laatste Fransche Geleerden 12 Klassen - welke laatsten op eene uitslaande Tafel zijn aangeduid.
Eindelijk wordt deze Redevoering besloten met eene ontvouwing der kenmerken van de Zoogdieren in 't gemeen, welke zeer gepast is ingerigt, om den overgang voor te bereiden tot de beschouwing van de merkwaardigste Zoogdieren, zoo wel in hunne gedaante en eigenschappen, die zij hebben, als in het nut, 't welk zij aanbrengen, of ten opzigte van het gebruik, 't welk de menschen 'er van kunnen maken. Ter aanwijzing van
| |
| |
de orde, die in de volgende beschouwingen gehouden wordt, dient eene tweede uitslaande Tafel voor de verdeeling der Zoogdieren in IX Orden en 49 Geslachten, benevens derzelver soorten, volgens de laatste rangschikking, door Prof. blumenbach ontworpen. Onmiddellijk achter deze Tafel is nog eene andere gevoegd, voorstellende de rangschikking der Zoogdieren volgens de la cepede, in het Nationaal Musaeum te Parijs ingevoerd.
De Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch, en deszelfs voortreffelijkheid, is het onderwerp van de Derde Redevoering. Op eene klare en tevens de ziel in eerbied ontvonkende wijze is vooral dit onderwerp behandeld. Het eerste gedeelte dezer Redevoering is gewijd aan de beschouwing der bestanddeelen van 's menschen ligchaam, en vooral der beenderen, spieren en zenuwen. - Daarna wordt beweerd, dat de Mensch een op zich zelf staand Geslacht uitmaakt, en, in weerwil van de verscheidenheden, uit éénen algemeenen stam is voortgesproten. De Heer uilkens schijnt nog niet verlicht genoeg te zijn, om, naar de droomerijen dier nieuwerwetsche Wijsgeeren, wien de philosophie der mode doet raaskallen, het gevoelen aan te nemen, dat de Hand der Nature den Mensch als Dier aan de Aarde gaf - indedaad eene zeer wijsgeerige stelling! - dat de Mensch misschien Eeuwen lang als Dier op de Aarde heeft rondgekropen; dat hij eindelijk, men weet niet hoe, een stoot heeft gekregen, waardoor hij begreep, dat hij toch wat meer dan een Dier was; en dat hij toen geheel en alleen zichzelven als Redelijk wezen vormde. Ook zal, naar wij vernemen, de Hr. uilkens eerlang door eenen kundigen Geneesheer kunnen geholpen worden van eene leelijke ziekte, de ouderwetsche denktrant geheten, volgens welke men oudtijds, en helaas ook nu nog de Hr. uilkens (blijkens bl. 78 env.) meende, dat de menschen uit éénen stam, en wel uit Azië, waren voortgesproten; en volgens welke men zich zelfs op het Scheppingsberigt en de verdere gewijde Oorkonden beriep! - Van deze kwale zal de Heer uilkens, zoo hij maar innemen wil, kunnen geholpen worden door een Recipé, 't welk eerlang in druk staat uit te komen, en waarvan reeds de voornaamste ingredienten onlangs, hier te lande, zoo als wij gehoord
hebben, met de ware Charletannerie der moderne Wijsgeeren, zijn uitgevent.
| |
| |
Het laatste gedeelte dezer Redevoering loopt over de zamenstemming van ligchaam en ziel, de voortreffelijkheid van het eerste, en deszelfs ledematen, - over 's menschen heerschappij over de dieren, - zijne geschiktheid om in alle luchtstreken te leven, - zijn aandoenlijk maar vast gestel en levensduur, - zijn spraakvermogen, - en eindelijk zijne vatbaarheid voor volmaking. ‘Verheven redelijk wezen!’ - dus eindigt deze Redevoering, 't welk wij als een enkeld staaltje willen afschrijven - ‘Verheven redelijk wezen! dat in uwe voortreffelijkheid een uitvloeisel der Goddelijke volmaaktheid bezit, en met deze gedachten u tot den Eeuwigen verheffen kunt! dat een weinig minder dan de Engelen gemaakt, met eer en heerlijkheid bekroond zijt, - welk een veelvermogende spoorslag is deze uwe grootheid, om door edele bedrijven u derzelve waardig te gedragen! Kruip niet met de wormen in het stof der aarde; zoek niet met de dieren enkel zinnelijk genot. Volmaak uwen geest, streef naar steeds hogere volkomenheid, breid uwe kundigheden uit, kweek in uw hart alle schoone deugden aan; - beoefen vooral den Godsdienst van Jesus, en gelijk gij dan een nuttig en gelukkig burger op aarde zijt, zult gij eens een zalig bewoner van den Hemel worden: want onsterflijkheid is uwe bestemming!’ - (bl. 106)
Uit het bijgebragte zal men genoegzaam den nuttigen arbeid van den Heer uilkens kunnen kennen. Om echter onze Lezers nog meer ter bevordering van het vertier dezes Werks aan te moedigen, ten einde de kennis der Natuurlijke Historie te helpen verbreiden, zullen wij nog den inhoud der volgende Redevoeringen opgeven, welker vierde over de vierhandige, vliesvleugelige en losgevingerde Knaagdieren (Apen, Meerkatten, Vledermuizen, Eekhoorn, Muizen, Rotten, Konijnen, enz.) handelt. Het opschrift der vijfde is: Roofdieren en derzelver belang in de huishouding der Natuur (Stekelvarken, Mol, Wezel, Das, Hond, Wolf, Luiaard, Schildvarken, enz.) In de zesde wordt gesproken over de eenhoevige Zoogdieren en de herkaauwende met gespletene klaauwen (Paard, Kemel, Schaap, Bok, Os, Rendier, Muskusdier, enz.) De veelhoevige, zwempootige en walvischaardige Dieren (Zwijn, Oliphant, Rivierpaard, Zeehond, Walvisch, Dolphijn, en vele anderen) maken het onderwerp uit der
| |
| |
zevende; terwijl in de achtste Redevoering de Natuurlijke Historie der Vogelen beschreven, en bijzonder over de Roofvogels gehandeld wordt. (Trekvogels, Roofvogels enz., en hierbij vinden wij eene derde uitslaande Tafel van de verdeeling der Vogelen in IX Orden en 79 Geslachten, benevens derzelver soorten, volgens Prof. blumenbach.) In de negende en laatste Redevoering wordt de beschouwing voortgezet der Land- en Watervogelen, bijzonder der zulken, die ter veraangenaming onzes levens strekken (Papegaai, Leeuwrik, Vink, Kanarievogel, schoone Vogelen); voorts die tot onderhoud van ons leven strekken (Hoen, Duif enz.); en eindelijk dezulken, die door zeldzame gedaante of levenswijze zich onderscheiden (Koekoek, Pelikaan enz.)
Ziet hier de onderwerpen, welker behandeling het nuttige met het aangename vereenigt, dewijl men niet alleen de bijzondere eigenschappen der zoo zeer verschillende Dieren, maar ook vooral het nut en 't genoegen, 't welk de Mensch van dezelve kan trekken, vindt aangewezen. Wij zien de voortzetting van dezen arbeid met verlangen te gemoet, bij welke ons de Schrijver ook belooft de beärbeiding van zulke onderwerpen, die onder den algemeenen inhoud van Philosophie der Natuurkunde en Natuurlijke Geschiedenis kunnen gebragt worden, en tot welke onder andere behooren: de zachte opklimming en aaneenschakeling in het geschapene (waarover wij ons herinneren, eene fraaije Verhandeling van de luc, in de Werken der Haarlemsche Maatschappij, gelezen te hebben, ofschoon daarin het idê van bonnet en anderen wordt tegengesproken); - betoog, dat de Schepper een algemeen plan met eene oneindige verscheidenheid in zijne schepselen gevolgd heeft; - over de instandhouding der Natuur-rijken, en alzoo van de liefde in het Dierenrijk, van de woningen, vijandelijkheden, natuur- en kunst-driften der Dieren, enz. enz.
Wij sluiten onze aankondiging met het berigt, dat eene Plaat, voorstellende een Oliphanten-gevecht, welke afbeelding de Schrijver betuigt verschuldigd te zijn aan den Heer c. de cock, weleer verdienstelijk Afgevaardigde van onze O.I. Maatschappij, dit Werk versiert; welks beschrijving, bl. 261 en 262 voorkomende, overwaardig was, zoo ons bestek het gedoogde, ter aanprijzing van dit Werk hierbij gevoegd te worden. |
|