De onwaardeerhare prediking van de vergeving der zonden: als de allernoodzakelijkste en allerkrachtigste voorgesteld, aan de Euangelische Gemeente, te Bunzlau; door E.G. Woltersdorf; Euangelisch Leeraar aldaar. Te Amsterdam, bij B. Haring. 1806. In gr. 8vo. XVI en 126 Bl.
Eene ellendige preek, meer dan eene halve eeuw oud, moet nu te voorschijn komen, om de geschiedenis der ongelukkige geschillen onder de Lutherschen hier te lande, en de daaruit ontstaane scheuring, voornamelijk in de Amsterdamsche Gemeente, eens weder op te halen en te helpen vereeuwigen. Zij is, tot dat einde, behalven met een Voorbericht van den Vertaler, waaruit men den man al rasch leert kennen, met eene menigte onder den tekst bijgevoegde aanmerkingen verrijkt, alle met bittere vervolgzucht uit de pen gestoten, de eene hatelijker dan de andere. Dezen, bij zijnen aanhang zeker hooggeprezen, arbeid heeft m. soonle, martenz. op zich genomen. 't Geen ernst gottlieb woltersdorf, in zijnen tijd, tot berisping van sommige, naar zijn oordeel, van 't hoofddoel der Euangelieprediking verre afgewekene, zedepredikers, scherp en heftig gezegd heeft, wordt nu, door dezen heethoofdigen Kettermaker, op de zoogenaamde nieuwmodische deugdenpredikers in de Luthersche Kerk, met bijvoeging van allerlei scheldnamen, op de ruwste wijze toegepast. Zij heeten bij hem schandvlekken van den grooten Luther, nieuwlichtsche predikers, ook wel nieuwe duisterlingen dezer eeuwe, vertrappers der reine waarheid, die alleen in staat zijn, om naamchristenen nog erger te maken, dan zij zijn, namelijk tot verfijnde heidenen, verstoorders der Euangelische Luthersche Kerk, die droevige scheuringen in de Gemeenten, als te Amsterdam, Harlingen en Hoorn, verwekken, dieven en moordenaars, verbondbrekers, heimelijke Socinianen, enz. enz. enz.
Zie hier nog eenige staaltjes van soonle's Godgeleerde begrippen. ‘Een enkelen droppel van het dierbaar bloed van Jesus Christus heeft,’ zegt hij bl. 68, ‘oneindig meerder kracht, om de zonden uit te delgen, en de ziel te reinigen, dan vele bergen van gebrekkige en onvolmaakte deugden!’ - Op bl. 52 en vervolgends