Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandeling over den Invloed der Kerkelijke Hervorming in de Zestiende Eeuw, door den Heer Leuliette, Hoogleeraar aan de Centraale School te Versailles. Van welke Verhandeling door het Nationaal Instituut van Frankrijk vereerende melding is gemaakt, bij de beoordeeling der ingekomene Stukken ten Antwoord op de volgende Vraag: Hoedanigen Invloed had de Hervorming van Luther op den Staatkundigen toestand der onderscheidene Staaten van Europa, en op den voortgang der Verlichting? Te Amsterdam, bij J. van der Heij. 1806. In gr. 8vo. Behalven het Voorwerk (XXVIII.) 136 Blz.Wanneer wij de vertaaling van de Proeve over den Geest en Invloed der Kerkhervorminge van luther, door charles villers, het door 't Nationaal Instituut met den Eereprijs bekroonde Antwoord op de Vraag, in den Titel uitgedrukt, behelzende, in onze Letteroefeningen aankondigden, mogten wij dezelve aanvangen: ‘Een hoogstgewigtige Geschiedkundige Vraag voortreffelijk beantwoord!’ en door twee Berigten toonen, dat dit geene Magtspreuk was, maar eene Oordeelvelling, op de zaak zelve gegrondGa naar voetnoot(*). - Van een ander ingekomen Antwoord maakte het Nationaal Instituut loflijke melding; gelijk de Voorreden des Werks van villers uitwijst. - Ten tijde der Nederduitsche uitgave van villers hadt de Vertaaler dit Stuk nog niet gezien; dan, het in handen gekreegen hebbende, twijfelde hij niet, daar het voorgaande Stuk zijnen Landgenooten zo aangenaam geweest was, ook deeze Verhandeling vertaald aan te bieden. De Heer ewijk heeft, even als bij het voorgaande Werk, eenige Aanteekeningen tot opheldering 'er aan toegevoegd. | |
[pagina 98]
| |
Met geene ongepaste gelijkenis zendt hij deeze Vertaaling ter wereld in, ontleend van het beschouwen eens schilderstuks van een grooten Meester, en het daarop volgend bezigtigen eens stuks van een minderen Meester, waarin egter trekken voorkomen, die hem dringen uit te boezemen: Ook dit is schoon! - Hoewel Vertaalers niet altoos in de waardeering en aanprijzing eens door hun in 't licht gezonden Werks te vertrouwen zijn, dunkt het ons, dat de Heer ewijk eene zeer goede Recensie gegeeven heeft van deeze Verhandeling. - Hij schrijft: ‘De Hoogleeraar leuliette beschouwt zekerlijk zijn onderwerp niet zoo geheel van alle zijden en in alle deszelfs deelen als de Heer villers; in zijne Verhandeling heerscht niet die juiste orde, die grondige geleerdheid en regelmatige behandeling, welke het Werk van den Heer villers zoo grootlijks doet uitmunten; doch ook zijne Verhandeling draagt de blijken van eenen wijsgeerigen geest, en van eene opgeklaarde wijze van denken, welke eenen Schrijver behoort eigen te zijn, zal hij zoodanig een onderwerp waardiglijk behandelen: terwijl in dezelve eene krachtige en dikwerf roerende welsprekendheid gevonden wordt, waardoor de lezing grootlijks wordt veraangenaamd.’ Wanneer wij onze Leezers enkel verzekerden, dat dit naar waarheid gezegd is, zouden wij hier kunnen eindigen. Maar wij vonden het Stuk te schoon, om 'er zo van af te stappen. Te regt merkt de Vertaaler op, dat 'er een groot onderscheid zich opdoet tusschen villers en leuliette; daar de eerste in Duitschland aanleiding kan bekomen hebben om over de Protestanten zo gunstig te denken, en de ander zijn werk opstelde in Frankrijk, onder het oog van een Gouvernement, 't welk den Roomsch-Catholijken Godsdienst belijdt. Behalven de beweegreden ter vertaalinge, daaruit ontleend, wilde de Heer ewijk aan de Verlichting, welke in onze dagen maar al te zeer en met te veel schijn van reden bestreeden wordt, ook door de vertaaling van dit Stuk medewerken. Hierover deelt hij zijne denkbeelden mede. Leuliette heeft, in zijne Voorreden, de tegenwoordige bestrijders der Verlichting in zijn Vaderland met duidelijke trekken afgemaald, en zeer veel aangevoerd, 't geen ook op andere Landen toepasselijk is. - Mogt het heir van Obscuranten, ook in ons Land groot, en 's Schrijvers en 's Vertaalers bedenkingen, hun betref- | |
[pagina 99]
| |
fende, leezen, zich schaamen, en aflaaten, de blindheid van het oude Pausdom onder de Protestanten te willen invoeren! Dan wij hebben beloofd, de grondtrekken deezer Verhandelinge op te geeven. - De Heer leuliette toont, met den aanvange, ten vollen te begrijpen, wat 'er tot eene volkomene beantwoording der Vraage vereischt wordt. Hij geeft eene fraaije schets van de zegepraal des Christendoms, 't welk hij in twee tijdperken beschouwt; onder de vervolging zugtende, en heerschende geworden. Een oogslag werpt hij op de Pauslijke Magt, bijzonder op gregorius den grooten, die niet kiesch was in de keus der middelen om de Heerschappij der Kerke aan alle zijden uit te breiden: ‘men meent ook,’ voegt hij 'er nevens, ‘dat hij de uitvinder was van de Leer des Vagevuurs; eene Leer, welke de Apostelen en de eerste Christenen geheel onbekend was, en die de Geestelijkheid eene onuitputbare bron van rijkdom opende; terwijl zij door dezelve eene groote heerschappij verkreeg over alle zwakke geesten, gelijk ook over de Vorsten, die dikwerf zoo gemaklijk te onderwerpen zijn als de onbeschaafde menigte.’ Dit wordt in verscheide Vorsten getoond, en daarbenevens een welgeschilderd tafereel opgehangen van den beklaagenswaardigen toestand van Europa in de Eeuwen der onweetenheid. Het onmeetelijk gezag der Paussen was het uitwerkzel eener menigte van bijzondere omstandigheden. Juist is de opmerking: ‘Terwijl de Vorsten Godgeleerden werden, hielden de Pausen op, het te zijn; zij bemoeiden zich alleen met de Staatkunde; met alle dwalingen deden zij hun voordeel, terwijl zij zich tevens van het weinige nog overgeblevene licht bedienden om hunne oogmerken te bereiken, daar zij bij uitsluiting zich hetzelve toeëigenden.’ Naa een berengarius, arnaud van brescia, huss, hieronymus van praag, en den Italiaanschen Dichter vermeld te hebben, komt de Schrijver tot luther. ‘Alles,’ zo drukt de Schrijver zich uit, ‘scheen voorbereid te zijn voor eene belangrijke Hervorming, doch 'er was een Man noodig, die met eene uitgestrekte kennis vele andere talenten vereenigde, en die door het geluk en de omstandigheden in die mate begunstigd werd, dat Vorsten en Volken genegen wa- | |
[pagina 100]
| |
ren zijne stem gehoor te geven. Deze Man [luther] nogtans verscheen eerst eene eeuw na de straf zijner voorgangeren. Hij leerde, schreef, verhief zijne donderende stem, en overtuigde velen; het verstand der menschen werd werkzaam, het werd verlicht; de Natien ontwaakten uit eene langdurigen slaap; vele burgerlijke instellingen werden verbeterd, en het menschlijk geslacht niet meer zoo grootlijks vernederd; vlijt en koophandel ontsloegen zich van hunne slaafsche ketenen; door de plaatshebbende vervolging ontwikkelden zich groote en verhevene karakters, en door dezelve werden de moed, de ijver, de kundigheden der vlugtelingen naar andere streken overgebragt; het beste gedeelte, eindelijk, der oude wereld, en ook een groot deel der nieuwe, onderging eene verandering, waarop de menschlijke Rede trotsch kan zijn.’ Welgemaald is de schilderij van de Paussen, die in dit tijdvak regeerden, inzonderheid die van leo den X. Ten aanziene van luther zelven merkt hij te regt op: ‘wij zullen hem in alle zijne verrigtingen niet volgen; de worsteling, welke hij moest uithouden, is zoo wel door vinnigen haat, als door vooringenomene geestdrift, onder verschillende trekken, meer dan eenmaal afgemaald; doch het is zijn leven niet, hetwelk wij moeten beschrijven, het is zijn invloed, dien wij moeten schetsen; dat wij dus den Man vergeten, en ons alleenlijk met gebeurde zaken bezig houden.’ Door luther werd de Schoolsche Godgeleerdheid verbannen. Dien Hervormer met zijne Medestanders beschouwt de Verhandelaar als nieuwe nathans, nieuwe jesaiassen, die, met geduchte straffen, de wreedheid der Vorsten en bovenmenschlijke trotsheid van de Goden der Aarde bestraften; geestdrift en moed opwekten; de vrijheid van het Duitsche Rijk moedig verdeedigden; in andere Rijken heilzaame Omwentelingen te wege bragten; alomme het der Maatschappije nuttig vlijtbetoon aanmoedigden, en Volksvoordeelen daarstelden; de Zedeleer uit een gezellig oogpunt beschouwden. De Schrijver erkent, dat de Omwenteling, door de Hervorming te wege gebragt, overal geen vreedzaam aanzien hadt. Woeste Dweepers schaarden zich onder den standaart der nieuwe Leer. Hier worden de eerste Wederdoopers, met derzelver woedende en onzinnige Op- | |
[pagina 101]
| |
perhoofden, naar verdiensten afgeschetst. Dan, daarlaatende, in hoe verre de Doopsgezinden tot de gemelden in betrekking staan, hangt hij eene allervoordeeligste schilderij van deezen op. Wij schrijven alleen het slot af: ‘Gelukkige Maatschappijen! uw eenvoudig en treffend voorkomen is van meer belang voor den waren Wijsgeer, dan de beschouwing van trotsche Steden, van gedenkstukken door eene eerzuchtige weelde opgerigt, en van zegetekenen bestemd om de daden van sommige Helden te vereeuwigen!’ Sierlijk draagt leuliette voor, hoe de onstaatkundige geweldenarijen, omtrent de Aanhangers der Nieuwe Leere te werk gesteld, deezen alleen de keuze lieten tusschen Ballingschap of den Dood, tusschen eene grootmoedige vlugt of eene lafhartige verzaaking hunner gevoelens; terwijl men hun hierdoor drong tot die uitwijkingen, welke het eene Land verrijkten door de verliezen en rampen van het andere, en wier uitwerkzelen voordeelig waren voor het Menschdom. Dit geeft gelegenheid tot het schetzen van treffende Tafereelen, die de Hervorming luister bijzetten. Het ontbreekt niet aan veragters der Hervormeren van de XVIde Eeuw; dan onze Schrijver vaart hun in den schild, en toont vervolgens, hoe door de Hervorming het Burgerlijk Gezag van den Priesterstand is afgescheiden, en het vrij onderzoek aangemoedigd. Hoe zeer in bekooring om over te neemen de schets van den staat der onkunde in de onhervormde Rijken, met dien der opgeklaarde kundigheden in de hervormde, moeten wij dezelve wederstaan, om nog plaats ter verdere ontvouwing deezer Verhandelinge over te houden. Hij erkent, dat de Hervorming in alle Landen, waar dezelve doordrong, den geest der vervolginge geenzins uitdoofde; maar merkt op, ‘dat men in Holland, in de eerste tijden der Hervorming, wijs genoeg was om alle vervolging te beletten. - De ongerijmde twisten,’ voegt hij 'er nevens, ‘tusschen de Gomaristen en Arminianen zouden den dood van barneveld niet ten gevolge gehad hebben, wanneer het belang van den eerzuchtigen maurits niet gevorderd had, dat deze stoutmoedige verdediger der Bataafsche Onafhankelijkheid vallen moest, ten einde de Republiek, welke door het vernuft van | |
[pagina 102]
| |
dezen grooten Man verdedigd werd, te gemaklijker te kunnen onderwerpen.’ De Hervormers deeden het menschdom de gewigtigste diensten, door de Regtsoefening te verbeteren, de willekeurige magt der Vorsten te snuiken en door algemeen nuttige instellingen te doen vervangen. De Schrijver toont steeds met ons Land veel op te hebben. Wij kunnen den lust niet wederstaan, om leuliette hier te laaten spreeken. ‘De invloed der nieuwe godsdienstige gezindten was nergens duidelijker te bespeuren dan in de Nederlanden; de Hollanders heroverden hunne vrijheid op eenen grond, die hen aanhoudend door de Zee betwist wordt; zij verijdelden alle de pogingen van philips II, daar integendeel de bloeijende Steden van Braband, en de vruchtbare streken, die door de Schelde bevochtigd worden, hare ketenen hernamen, in weerwil van de wreedheden des Hertogs van alva, en in weerwil dat veertig duizend slagtoffers om wraak riepen, en van hunne nakomelingen de straf hunner beulen vorderden. De Hollanders nu hadden den ouden Godsdienst afgezworen; doch de andere Provincien hadden denzelven behouden: deze laatste hadden de omwenteling alleen ten halve daargesteld, waarom zij voor haar ook van geen nut was; zij wilden den Troon alles ontrooven, doch lieten het Altaar alles behouden; terwijl dit laatste het Huis van Oostenrijk ten dienste stondt en de Republikeinsche geestdrift vernietigde. - Dit bewijs is van geenen wijsgeerigen aard, maar ontleend uit de Geschiedenis; redeneringen kan men bestrijden, maar hoe zou men gebeurde zaken kunnen tegenspreken?’ Voorts toont de Schrijver het allen in 't oog loopend onderscheid tusschen Landen, door Hervormden en Roomschen bewoond; alsmede, hoe egter de Hervorming invloed hadt op Landen, die dezelve niet omhelsden. Keurlijk is de schilderij der Jesuiten, en van loyola, Tijdgenoot van luther, en de tegenstelling van die beiden, alsmede van de Paussen ten dage van luther. Eene breede Aanteekening, over de Hervormers en dier bijzonder Character, heeft de Schrijver hier geplaatst, en, zo hij vermeldt, is dezelve getrokken uit een Tafefeel der oude en hedendaagsche Geschiedenis, door | |
[pagina 103]
| |
hem vier jaaren geleden opgesteld; welke aanhaaling bewijst, dat hij, ten dien tijde, omtrent dit belangrijk onderwerp dezelfde denkbeelden koesterde, als op dit oogenblik. Verscheide volgende Aanteekeningen, vermeldt hij, zijn mede uit dat zelfde Werk ontleend. Schoon leuliette, gelijk wij, hem volgende, opmerkten, de Geschiedenis des Leevens van luther voorbijstapt, laat hij niet na, eene kenschets van dien Hervormer op te hangen, en daar nevens die van erasmus en melanchton te plaatzen. ‘Uit al het aangevoerde,’ vermeldt hij, ‘kan men ligtelijk zien, dat de verbreiding der Leere van luther bevorderd werd door eene menigte van omstandigheden, waarvan 'er sommige zoo bijzonder waren, dat de Protestanten den vinger Gods in dezelve meenden te bespeuren; doch de Wijsgeerte, die zich minder door geestdrift vervoeren laat, beschouwt deze verbazende Omwenteling als het werk van eenige groote Mannen, en is van oordeel, dat het vele Natien dikwerf alleen aan de leiding van het een of ander verheven vernuft ontbroken heeft, om eene geheel nieuwe gedaante te verkrijgen.’ De Vertaaler maakt hieromtrent eene aanmerking, die de aandagt verdient. Leuliette is van oordeel, dat, ware luther niet verscheenen, calvijn de rol eens Hervormers niet zou gespeeld hebben. Hij vergelijkt die Mannen bij elkander, stelt calvijn laag; dan deeze wordt door den Vertaaler, in eene Aanteekening, eenigzins gehandhaafd. Treffend zijn de trekken, door den Schrijver opgegeeven, van de Geschiedenis der Godsdienstige Onlusten in zijn Vaderland, Frankrijk. Wederom komt Holland bij hem boven. ‘Holland, het welk van nature zoo arm is, voorzag in zijne behoeften door de beoefening der deugden van spaarzaamheid en vlijt, terwijl het zich hierdoor in staat stelde om de Volken gewigtige lessen te geven.’ Wij eindigen dit ontleedend uittrekzel met eene slotaanmerking des Schrijvers, die niet kan nalaaten te treffen. ‘Had Duitschland onder de heerschappij gestaan van éénen Meester, de Leer van luther zou zeker zijn verworpen geworden. Dit is meer dan gissing: want de beheerscher van eenen grooten en wijduitgestrekten Staat neemt gewoonlijk zijne toevlugt tot eenen Eerdienst, wiens luister indruk maakt op de | |
[pagina 104]
| |
menigte. Zijn gezag moet op eenen grooten afstand nog hetzelfde vermogen hebben, en de Geestelijkheid komt hem hierin krachtdadig te hulp.’ Men plaatze dit Boekdeeltje vrij naast het grooter en uitgebreider Stuk van villers! |
|