Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven aan Sophië, door Mr. Rhijnvis Feith. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1806. In gr. 8vo. 202 Bladz.Niet zoo zeer de Kantiaansche Wijsbegeerte te wederleggen, als wel hare onvereenigbaarheid met het Christendom aan te wijzen, is, volgens 's Dichters verklaring, het doel dezer Brieven, hetwelk hij met al zijn vermogen heeft willen treffen, opdat niemand, inzonderheid niet de jeugd, zich zou laten verleiden tot hare beoefening door het voorgeven van anderen, als ware zij volkomen vereenigbaar met het Eu- | |
[pagina 89]
| |
angelie. Het is deze uitdrukkelijke doelbepaling in het Voorberigt, waartegen bij den Recensent de volgende bedenkingen zijn gerezen. Welke waarde heeft de bestrijding eener Wijsbegeerte zonder wederlegging harer grondstellingen? Schijnt de onthouding van hare wederlegging bij hare bestrijding niet eene erkentenis harer onwederlegbaarheid? En moet alzoo zulk eene bestrijding niet tegen haar eigen oogmerk uitloopen? Wat zal toch de onvereenigbaarheid van het Kantianisme met het Euangelie bewijzen, indien de gronden van het eerste onwederlegd blijven? Zijn zij onwederlegbaar, dan immers is het bewijs dier onvereenigbaarheid eene regtstreeksche opoffering van het Euangelie, hetwelk onaannemelijk wordt, zoodra het met onwederlegbare gronden strijdt? Zal ook de leergierige jeugd wel wederhouden worden door de bloote verzekering, het Kantianisme is met het Christendom onvereenigbaar? Zal dit niet veeleer den weetlust prikkelen, en zelfs de ijdele eerzucht gaande maken, welke zich op gewaande sterkte van geest en ingebeeld ongeloof verheft? En zal de jeugd dan niet juist datgeen het allereerste missen, hetgeen men niet bedoeld heeft te geven, eene voor 's handsche wederlegging van deze Wijsbegeerte? Is het ook niet geheel buiten den geest onzer tijden, de Wijsbegeerte eeniglijk te willen bestrijden van de zijde harer onvereenigbaarheid met het Euangelie? Zulk eene bestrijding voegde beter aan vroegere eeuwen; nu zal men dezelve eenen monniksstrijd noemen, die niets tegen het licht der waarheid vermag. - Houdt zich feith van de onvereenigbaarheid tusschen Kantianisme en Euangelie ten volle verzekerd, dat hij dan voor 's hands wederlegge, en deze wederlegging bevattelijk make voor het eenvoudigste verstand, zoo zal hij aan die verpligting voldoen, welke zulk eene overtuiging hem moet opleggen. Recensent heeft deze overtuiging voor zichzelven niet, noch is ook daartoe door deze Brieven gebragt. Hij gevoelt zich, integendeel, door deze uiterste pogingen der menschelijke rede gebragt tot het allerlevendigst gevoel der volstrekte behoefte van hoogeren troost en steun, zoo dat hem, om eens eene Kantiaansche uitdrukking te gebruiken, Euangelie het postulaat zijner menschheid worde. Of nu alle Kantianen dit nevens hem gevoelen, gelijk een bekenn het doet, en of zij, die dit nevens hem gevoelen, met dezen bekenn hiervan eeniglijk uitgaan en daarbij eeniglijk blijven in de aanneming der Goddelijkheid des Euangeliums, dan of zij met hem gedrongen worden tot het ernstigst onderzoek der geschiedkundige bewijzen voor deze GoddelijkheidGa naar voetnoot(*), dit doet tot de groote | |
[pagina 90]
| |
zaak zelve niet, welke hem het Kantianisme ook daarom hoogstbelangrijk maakt, omdat hij door deszelfs troosteloosheid bij de onwederlegbaarste uitspraken der rede, den rijkdom der genade in de Openbaring oneindig hooger heeft leeren waarderen. De Brieven zelve zijn vijf in getal. In den tweeden schijnt de Dichter de grondstellingen van kant wegens's menschen kenvermogen te willen wederleggen, en alzoo datgeen met de daad te doen, hetgeen hij gezegd had niet te willen. Maar zijne bedenkingen bevestigen veeleer de grondstelling, dat men de dingen op zichzelve niet kent, juist omdat men niet weet, wat en hoeveel 'er tot den vorm behoore, waarin wij ze opnemen, (bl. 36-39.) De Dichter zelf toch zegt: Het menschelijk vernuft, hoe ver het door moog' dringen,
Treft nooit den vorm der ziel, treft nooit den aard der dingen.
En dankbaar erkent hij: 'k Misken 's mans waarde niet. Als denker blijft hij groot.
'k Ving menig lichtstraal op, die uit zijn stelsel sproot.
'k Draag achting aan zijn zucht, om reine deugd te kweeken,
En haar op zinlijkheid en laag belang te wreken.
Eerst de derde Brief zal de onvereenigbaarheid bewijzen van het Kantianisme en het Euangelie. Vooraf gaat een berigt, hoe averegts en onwaardig de vereeniging van beiden door sommigen wordt beproefd: dit echter bewijst de onvereenigbaarheid van beiden nog geenszins. De grondstelling der Critische Wijsbegeerte, dat al ons kennen en weten zich binnen den grens der ervaring bepaalt, en dat zij van al het bovenzinnelijke geene kennis of wetenschap mogelijk stelt, - zie daar het gansche bewijs der onvereenigbaarheid van deze Wijsbegeerte en het Euangelie: maar is de Euangelie-geschiedenis dan buiten de ervaring, en als zoodanig niet aannemelijk naar alle gronden van geschiedkundige zekerheid; en vordert het Euangelie kennis en wetenschap van al het bovenzinnelijke, of louter geloof, hetwelk een Apostel zelf tegen het aanschouwen overstelt? - Na dit zoogenaamd bewijs erkent de Dichter zelf de overeenkomst dier Wijsbegeerte met het Euangelie in den eisch der heiligheid: | |
[pagina 91]
| |
De eenstemmigheid van wil en wet in ons gemoed
Is eerste hoofdbeding, naar kant, van 't Hoogste-goed.
Men noemt haar Heiligheid. Ze is dus, bij al ons pogen,
Hier een volkomenheid, ver boven ons vermogen.
Daar echter, als beding, de rede zelf haar stijft,
En ook beoefning ze als noodwendig vordren blijft,
Kan ze in een' voortgang, door geen tijd aan zich te binden,
Nooit door het gras gestuit, alleen haar waarheid vinden;
Maar deze, ook dees werd droom bij ieder doodsgevaar,
Zoo niet ons reedlijk deel in ons onsterflijk waar'. -
Hoe veel, als redelicht in dit bewijs gehuldigd,
Is niet de Wijsbegeerte aan 't Christendom verschuldigd?
De vierde Brief valt het Kantianisme aan van die zijde, van welke men dit hier voorzeker minst verwachten zou. De onderlinge twisten en verwijten der leerlingen van kant worden hier aangevoerd, en wel met zoo veel gewaande kracht, dat deze Brief aldus aanheft:
Sophië! een Vrouw, als gij, behoeft slechts enkle wenken
Om elken schijn te zien, en zelve door te denken.
Dus slechts nog één beroep op uw gezond verstand,
En dan, gerust vaarwel aan 't Leergebouw van kant.
Dacht de Dichter hier niet eenmaal aan de twisten en onderlinge verketteringen der Christenen, en gevoelde hij of al de kracht der wederwerking, of liever, gelijk het waarlijk is, de volstrekte krachteloosheid niet van zulk eene tegenbedenking? De vijfde Brief is aan de verheffing van het Euangelie boven deze Wijsbegeerte gewijd, en is geheel naar Recensents hart geschreven. Hoogst aanprijsselijk is die Brief voor elk, die ongelukkig genoeg is, om zich met deze of eenige Wijsbegeerte alleen sterk genoeg voor den rampspoed, moedig genoeg tegen den dood, gerust genoeg voor de eeuwigheid te achten. De vergelijking tusschen jezus en kant, tusschen het Euangelie en de Wijsbegeerte, is slechts voor Recensents gevoel wat stuitend: de Wijze van Nazareth, gelijk Hij meermalen genoemd is, moge door het Ongeloof overgesteld kunnen worden tegen den Wijsgeer van Koningsbergen; de eerbied van den Christen voor de kracht en de wijsheid Gods, die zich in jezus openbaarden, stoot zich aan zulke tegenoverstellingen. Duldeloos koud zijn ten minste voor des Recensents gevoel de regels: Hoe zeer moet, ook nog dan, hier kant voor jezus zwichten!
Hoe zeer moet hier een kant voor jezus achterstaan!
| |
[pagina 92]
| |
Recensent, niets toegevende aan den Dichter in blakenden ijver voor het onvergelijkelijk, en voor den verlichtsten denker zoo onmisbaar, als voor den rampspoedigen sterveling onwaardeerbaar Euangelie, had wel gewenscht, dat feith al zijn dichtvermogen eeniglijk ten koste had gelegd aan een doorwrocht stuk over dat onderwerp, waarvan de laatste zijner vijf Brieven slechts eene proef mag heeten. Zulk eene stof zou ook meer aanleidelijk zijn geweest tot eigenlijke dichttafereelen, dan de dorre bestrijding van een wijsgeerig stelsel; over welke verkiezing echter de Kantianen niet veel kunnen zeggen, wijl zij voorgegaan zijn in wijsgeerig dichtwerk, herwelk men te voren met geschiedkundig fabelwerk zou vergeleken hebben! Van de zijde der dichtkunde zijn deze Brieven ook niet wel te vergelijken bij 's mans vroegere meesterstukken. De verzen vloeijen glad genoeg, om den meester ook bij deze ondankbare stof te doen kennen: maar aan dichterlijken tooi is doorgaans eene blijkbare armoede. Slechts bij enkelde gedeelten verheft zich 's Dichters geest, die dan ook met zijne geheel eigene kracht op ziel en zinnen werkt. Gaarne haalt Recensent zulke plaatsen aan, die den Lezer het drooge dezer beoordeeling eens dichtwerks mogen vergoeden. De troosteloosheid van kant's leer, wegens de onvolkomenheid van alle menschelijke deugd bij de onverbiddelijkheid van derzelver eisch als grond van alle gelukwaardigheid, brengt den Dichter op het volgende beeld: Zoo staart de Reiziger, bij 't eenzaam ommedolen,
Waar nacht en duisternis hem 't uitzicht houdt verholen,
En 't onweer telkens meer om zijne treden zinkt,
Een weiflend dwaallicht aan, dat in de verte blinkt.
Hij smacht naar redding en het schijnt hem voor te zweven.
Hij volgt het angstig na, door vrees, door hoop gedreven.
Inmiddels 't onweer barst met woede op eenmaal uit.
't Is louter bliksemstraal, waar 't scheemrend oog op stuit.
Een vuurstroom kaatst te rug uit afgrond en uit kolken.
Reeds brult de donder, kraakt en ratelt door de wolken.
Ach! moedloos rilt zijn hart de hagchlijke uitkomst aan.
In ieder donderslag hoort hij zijn nooduur slaan.
Aemechtig zinkt hij neer en voelt zijn krachten zwichten;
Maar 't vleijend vonkje schijnt op nieuw hem voor te lichten;
Nu schouwt hij 't aan zijn zij', dan op een' afstand weer;
Nu blinkt het in zijn oog, en ijlings is 't niet meer -
Dan, eensklaps houdt het stand en schijnt hem in te wachten;
Hij staart, voelt nieuwe hoop, en snelt met dubble krachten,
Tot dat hij ijlings in een' afgrond nederstort,
En 't laatste vonkje hoop met hem verzwolgen wordt.
| |
[pagina 93]
| |
Uitmuntend zijn, na de aanwijzing van het eigenaardige in den stijl van joannes, bij het verhaal der opwekking van lazarus, deze regels: God! zoo ik dit verhaal van list verdacht moet houën,
Ik zou de onnozelheid op 's moeders schoot mistrouwen!
De minachting voor de eenvoudigste begrippen, en de zucht naar een onvoldoend doordenken bestreden hebbende, zingt de Dichter: Zoo vliedt het stil geluk den stervling hier beneên.
Hij volgt het onvermoeid langs eindelooze Zeên,
En tart voor zijn bezit 't geweld der beide Polen;
Maar 't blijft zijn leven lang voor zijnen wensch verscholen;
Terwijl het ongezocht den Landbewoner streelt,
En zoete levensvreugd in schaamle hutten teelt,
Of de Onschuld, naauw ontwaakt, in 't wiegjen aan komt gloeijen,
En met de moedermelk in 't mondjen schijnt te vloeijen.
Eindelijk moge hier nog het volgend overschoon tafereel volgen van sophië's zielerust, alvorens zij de Kantiaansche Wijsbegeerte kende. Vriendin! herdenk dien tijd! hoe zalig was uw lot!
Geheel de schepping was u schaduwbeeld van God,
't Insekt u waarborg van ontfermend Alvermogen,
En uw bestemming was geen raadsel in uwe oogen.
Gij zaagt Gods vadernaam op 't minste struikjen staan;
Gij hoordet zijne stem in 't ritslen van de blaên;
Het koeltje ruischte u toe: van Hem komt alle zegen!
En 't beekje aan uwe zij' morde u zijn liefde tegen.
Dit spreidde een vrolijk licht op alles om u heên.
De zielrust, waar gij zweefde, omwapperde uwe schreên,
Zij ademde uit uw borst, blies op uw paden rozen,
En deed natuur voor u met dubblen wellust blozen.
Gij minde de eenzaamheid. Geen worm knaagde aan uw hart.
Geen donkre toekomst baarde u in 't vooruitzicht smart.
Gij zaagt in 't verst verschiet altijd den zelfden Vader,
En kwaamt Hem en 't Geluk door jesus Leer steeds nader.
Zoo bleef deze aarde u schoon; maar op haar schoonste paên
Lachte u een eedler vreugd uit beter wereld aan.
Dit uitzicht bleef u bij, wat ooit u werd ontnomen,
En 't zeekre woord uws Gods deed u geen dwaling schromen.
Op alles las uw oog gerust: verganklijkheid!
En smaakte 't zorgloos, op zijn kwijning voorbereid.
Niets eindigs vuurde u aan, of kon die driften wekken,
Die, bij het kleenst gemis, het hart ten beul verstrekken.
| |
[pagina 94]
| |
Voldaan met God, verzoend met leven en met dood,
Was u, in vreugd en smart, zijn goedheid even groot,
Zaagt ge in zijn' reinen wil uw' leidsman hier op aarde,
Uw' zeekren gids naar 't rijk, waarop uw zielsoog staarde,
En met een' kalmen blik op 't eindeloos verschiet,
Ontroofde ruimte of tijd u uwen wellust niet.
Zeer belangrijke aanhalingen uit voor- en tegenschriften over de Critische Wijsbegeerte begeleiden deze Brieven, waarachter nog een naschrift volgt over kant's Christendom, hetwelk 's mans vriend en leerling borowski erkend heeft zeer onvoldoende geweest te zijn, en in verlichting niet verder gegaan te zijn dan tot 1742 en 1743, zijnde hem de zoo belangrijke vorderingen der Christelijke Godgeleerdheid en heilige Uitlegkunde na dien tijd schier ten eenemale onbekend gebleven. Bijzonderheden, die ongetwijfeld hoogstbelangrijk zijn, schoon kant's geloof of ongeloof ten dezen aanzien niets doet tot zijne Wijsbegeerte, die toch afgezonderd van zijnen persoon moet beoordeeld worden. Al, wat persoonlijk is, komt aan Recensent duldeloos voor in het onderzoek der waarheid: ter eere van feith wenschte hij wel, dat hem deze drie regels niet uit de pen waren gestort: Geloof intusschen niet, dat ik partijdig zij,
Of kant gelijk stel met dat aantal aterlingen,
Dat ons zijn onbescheid als godspraak op wil dringen.
Mogt men dit aanstootelijke en al het verder aangemerkte over 's mans arbeid verschoonende voorbijzien, om den ijver, die den Dichter voor den Euangelie-schat bezielt! Om denzelven is hij thans zoo dierbaar aan Recensents hart, als hij aan hetzelve ooit in vroegere jaren was om zijne verteederende zangen. |
|