Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLandreis door Griekenland, met name den Peloponnesus, naar Konstantinopel, Albanien, en andere gedeelten des Turkschen Rijks. Door F.H.C.L. Pouqueville, Med. Doctor, enz. gedaan in 1798-1801. Iste Deel.(Vervolg.)
Morea, waarin oudtijds 111 Steden bloeiden, wordt nu begroot op vierhonderd en negentienduizend Inwoonders, als 400,000 Grieken, 15,000 Turken, voorts Jooden. Het Landsbestuur, hebben wij gezegd, is den Pacha en 24 hem onderhoorige Codja Bachis toebetrouwd. Behalven de landtax, betaalt 'er een iegelijk, die geen Turk, en boven de 12 jaaren oud is, zeker hoofdgeld (of caratch) ter waarde van omstreeks 3 gulden; en eene derde belasting, of meubelgeld, die zich over de voortbrengfels der nijverheid en de huizen uitstrekt, en zo willekeurig geheven wordt, dat de | |
[pagina 80]
| |
Grieken dezelve op ¼ van hunne zuivere winst berekenen. Nog trekken de Pachaas hunne inkomsten bij de aanstelling van een nieuwen Kerkvoogd, en is daar de Geestelijkheid verdeeld in Metropolitaanen, Aartsbisschoppen, en Bisschoppen. Inzonderheid worden de Grieken onderdrukt en mishandeld door de knevelaarij van hunne eigen Landgenooten, de Codja Bachis, doorgaans de laagste en verachtelijkste handlangers van de Landvoogden des Sultans, die hun wangedrag op hunne beurt door de vingeren zien: en zodanig is daar de slordigheid van het despotiek bestuur, dat het op Regeeringloosheid uitloope, de ouderdom en nijverheid zelve blootstaan voor den euvelmoed van jonge en baldaadige Turken, en de rampzalige Griek dagelijks van deezen, gelijk een slaaf, geteisterd en geslaagen worde. Wij gaan den deerlijken en armhartigen toestand van de Turksche Krijgsmagt, als welbekend, met stilzwijgen voorbij: alleen dat dezelve eerder tot geessels dan wel verdeedigers des Lands geschikt zijn, laat zich opmaaken uit den volgenden karactertrek van pouqueville, die hun teekent, als (Féroces dans les champs, tremblans dans les batailles.)
Vermetel binnen 's muurs, maar bevend in den slag.
Tusschen de lasteringen van den Gel. pauw, en de vleiende vooringenomenheid van den Heeree guys, kiest onze Schrijver; ten aanzien van de Grieken, wijzelijk den middenweg. De Moreërs (zegt hij) zijn sterk gespierd, en hun voorkomen is vol van uitdrukking, maar door de slavernij verbasterd. Doorgaans is hun omgang geestig, doch zij zijn geveinsd, listig, verwaand, praatziek, en daarbij leugenachtig, ja meineedig. Zij hellen tot wellust, - hunne taal vloeit over van beelden en gelijkenissen, - veel hebben zij den mond vol van Vrijheidsmin, maar zij kennen haare waarde niet, en zouden bij eene omwenteling blootelijk de zegepraal beoogen van hunnen Godsdienst. Zij haaten de Christenen, die het gezag van den Paus erkennen, sterker dan wel de Turken. - Hunne Vrouwen verdienen doorgaans den prijs der schoonheid, en misschien ook dien der deugd. Althans hoe dom anders en verwaareloosd in haare opvoeding, steeken zij zeer tot haar voordeel af bij de Turksche, verbasterd door veelwijverij en de gruwelen van daar oorsprongelijk, die zich, op het voorbeeld van het Serail des Sultans, over de sexe ook in dit Wingewest verspreiden. - Wie met de aloude Grieken niet onbekend is, en den tegenwoordigen staat van domheid gadeslaat, waarin die van Morea gedompeld zijn, zal zich kwalijk verwonderen, dat 'er een ijsselijk bijgeloof | |
[pagina 81]
| |
heersche, het welk tot belagchelijke grillen overslaat en den Volksgeest boeit. Zogenaamde Heidens worden vooral bij de jongeren der sexe en gehuwde vrouwen geraadpleegd, en geweldig vreest men 'er voor het kwaade oog, den Ahrimanes der Oosterlingen, of boozen geest. Uit veele staaltjes voeren wij een enkel aan. ‘Wanneer men onder 't prijzen van een kind, of iets anders, zorg draagt van knoslook te spreeken, of te spuwen, dan is aanstonds de Booze geketend en de kracht der betovering verbroken.’ Polyphemus, de Siciliaansche Cyclops, bij theocritus, was reeds met deezen vreemden waan doortrokkenGa naar voetnoot(*). En, gelijk men altoos zich zocht te hoeden voor woorden van kwaade beduidenis, zo zal men niemand, als bij ons, verwenschen, met te zeggen: haal u de Duivel! maar liever aan dien vloek dusdanige omschrijving geeven: ‘dat hij, die wijd en breed van hier is, u met zich neeme!’ - De opvoeding bij de Grieken is zeer gebrekkig, en bepaalt zich meest tot ligchaamsoefening. Hunne spelen, althans de worsteling en schijfworp, trekken nog duidelijk naar die der Ouden: de onderscheiden Volksaard in de Gewesten van Morea geeft vooral aan den dans, waarop zij zeer verslingerd zijn, eene meer of min krijgshaftige, wreede en woeste gedaante: in de huizen van den wellust treft men daarentegen die dartelheid van beweegingen nog aan, die alle zedigheid kwetst, en van horatius (onder den naam van Motus Ionici) voorlange gegispt wierd. Liefhebbers zijn zij ook nog van gezangen, dichtkunde, spreuken, en de oefening van hun vernuft; dan in hoeverre moet niet ten deezen het nageslacht onderdoen voor zijne hoogberoemde Voorzaaten! - Bejammerenswaardig bovenal is de toestand van den Griekschen Godsdienst in dit Land Slechts de hoogere Geestelijkheid is eenigzins meer en beter verlicht; maar de laagere, en met naame de Papaas, zijn laag, hebzuchtig, jammerlijk dom, geheel onweetend, en vol van ondeugd en bijgeloof. Het Volk hangt dus onder zulke geleiders alleen gewigt aan plegtig Kerk- en Feestgebaar, onderhoudt zijne vasten met | |
[pagina 82]
| |
de uiterste en overgedreeven strengheid, en bekomt voor meet of minder geld, naar dat de gierigheid der Papaas zich laat verzadigen, den aflaat voor zonden, de echtscheiding, het duivelbannen, alles, met één woord, waarover bedrog en huigchelaarij zich een ingebeeld gezag of vermogen wisten toe te eigenen bij eene steekeblinde menigte. De Huwelijken en Lijkplegtigheden worden verrigt met groote staatzij. Bij de Bruiloft, Vastenavond, en andere Feesten, mangelt het aan luidruchtig vermaak en onmaatigheid niet: en ter gelegenheid van Begraafenissen heeft men nog het gemaakt vertoon van droefheid en geween van daartoe, als van ouds, gehuurde klaagvrouwen. Verders, daar bijgeloof en slaafsche onderdrukking zo groote hinderpaalen in den weg stellen tegen het versieren van den geest met nutte kennis en weetenschap, bevindt zich eigenaardig Morea ten deezen aanzien in zeer ongunstigen toestand; en eenige nieuwere Fransche schriften, in de Landtaal overgezet, koesteren alleen voor het vervolg een flaauwe hoop op meerdere verlichting. Hunne pleitzucht en de inhaaligheid der Rechtbanken bewaarheidt geduuriglijk lafontaine's beruchte Fabel van de Pleiters en den Oester. Hunne Geneeskunde is in handen van vreemde gelukzoekers en slordige kwakzalvers. Leed doet het ons, dat wij hier onzen Schrijver niet vergezellen kunnen in zijne keurige bijdraage omtrent de Landziekten, en de navorsching van derzelver voornaamere oorzaaken in de luchtsgesteltenis en levenswijze der Inwoonders. Omtrent de Pest en aansteekende ziekten, merkt hij onder anderen op, dat de besmetting en hevigheid van haare woede verergert door de bijgeloovige vreeze en fellen volksangst voor die plaage; daar schrik alleen, zijns oordeels, en naar dat van de Heeren helmond en gaubius, vermogende is, om veelen de pest zelve op het lijf te jaagen. Ook moeten wij onaangeroerd laaten, wat wij anders met ongemeen genoegen lazen, omtrent de bronnen van welvaart in Morea, rijk in menigerleie voortbrengselen van den grond; waar overvloed is aan kudden en driften van vee, aan vogelen en wild; waar bosschen de bergen versieren, geboomte, heesters en geurige kruiden, of moes en graan van onderscheiden aard voorhanden is; waar olij, wijn, en melk en honig vloeit, en bovendien de zeeboezems en wateren ter vischvangst uitlokken. Nogtans is daar de akkerbouw, en het toezicht op rivieren en haar' loop, te zeer verwaareloosd, kwijnt 'er de handel, en mangelt het, in zo gezegend een Land, aan kundige en wel ervaaren arbeiders voor menigerlei handwerk. Kortom, alles draagt in den Peloponnesus blijk, hoezeer voornaamelijk de Regeeringsvorm den Volksgeest ten onder houde, en hinderlijk zij dat dit Gewest niet wederkeere tot zijnen voorigen bloei. Nog hebben wij onzen Reiziger te vergezellen bij zijnen | |
[pagina 83]
| |
laatsten togt door dit Schierëiland, en wel naar deszelfs oostelijken hoek, of Argolis, waarna hij te regt gezegd mag worden Morea over en weder te hebben doorgekruisd. Hij bespaarde hiervan het verslag, om ten slot te dienen van dit Deel, en zulks met alle rede. Na een verblijf immers van 7 maanden alhier, moest hij, opontboden van den Sultan, en onder geleide van Albaneezen, Tripolitza verlaaten. Met zijne reisgenooten zette hij den 30 Maij 1799 op weg tusschen de bergen Artemisius en Parthenius door, togen zij Argolis in tot op Naupli di Romania. Behalven hetgeen hij hier merkwaardigs, omtrent Lerna, Argos, Mycene en het Nemeische woud, en andere voorwerpen, of ontmoetingen op reis, heeft aangeteekend, gewaagt hij van een grootsch gedenkstuk der oudheid, welk thans den naam draagt van strata Halilbey. Het is ‘een verbaazend groote trap, die, met treden van ruw zwartachtig marmer, langs een' steilen bergrug naar beneden leidt, aan de kanten steenen leeningen heeft, en met hoeken loopt, gelijk in de Alpen en Pyreneën, zoodat zij (de Reizigers) vooruit zijnde, een gedeelte der karavane als boven hun hoofd zagen zweven.’ Te Naupli, welke sterkte en voornaame stad pouqueville breedvoerig beschrijft, wierd hij met de zijnen beleefdelijk door den Franschen Handelcommissaris geherbergd; en juist dit goed onthaal verbitterde daarna het scheiden en hun lot, wanneer zij op den 4 Junij aan boord gingen, en op nieuws de hardheid van hun Krijgsgevangenschap bij de Turken ondervinden moesten op den Zeetogt door den Archipel en Dardanellen naar Konstantinopel, alwaar men hun, (den 16 Junij) aangekomen, daadelijk in het Kasteel der Zeven Torens opsloot. Na dit hoofdzaakelijk overzicht deezer wijsgeerige Landreize, die door nieuwigheid, verscheidenheid, en gewigt van zaaken, zich bij veelen ter leezinge aanprijst, achten wij het overbodig, uit te weiden in den lof van dit Werk, als ware het niet blijkbaar, dat zich de arbeid van pouqueville boven het gros van gelijknaamige schriften verheft. Liever betuigen wij onzen dank aan den kundigen Vertaaler, die dit geschenk ons levert, en daarbij zijnen smaak, en beleezenheid in de Ouden, vereerend aan den dag legt. Men achte het dus geenzins tot verkleening der innerlijke waarde van deeze lettervrucht gezegd te zijn, wanneer wij ons hier eene enkele aanmerking verooreloven, het minder gewigtige hieronderGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 84]
| |
aanwijzen. Wij oordeelen tog dat de Schrijver in zijn Reisverhaal niet genoeg met onderscheidinge opgeeft, wat hijzelve als ooggetuige gezien en uit eigen waarneemingen heeft opgemaakt, en wat hij daarentegen uit de berigten van anderen, laat het zijn op de plaats zelve, ontleende. Die verwarring der gronden van weetenschap mishaagde ons, die, zonder juist de naauwkeurigheid van pouqueville in het navorschen en toetzen van het gezag der opgegeeven stukken te wantrouwen, gaarne nogtans voor onszelven oordeelen, en gewoon zijn in éénen Ooggetuige meer gewigt te stellen, dan in veelen der Reizigers, die op hooren zeggen zich verlaaten. - Voorts doet het ons leed, dat wij onzen Landgenoot, wiens welbedreeven hand en pen tot het vertaalen ons ten vollen gebleeken is, van overhaasting in zijnen arbeid niet mogen vrijpleiten. Daaraan toch willen wij liefst eene en andere taalfout, en Fransche of voor ons duistere spreekmanieren, toekennen, die wij, de voornaamsten althans, in eene kleene lijst hier bijvoegenGa naar voetnoot(*). Hij moge zich daarvoor hoeden onder | |
[pagina 85]
| |
het beärbeiden der twee nog overige Deelen, waarna wij zeer verlangende zijn. |
|