| |
Lotgevallen en Ontmoetingen op eene mislukte Reize naar de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren 1804, 1805 en 1806, in Brieven aan eenen Vriend, door H. Potter. Met Plaaten. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. 1806. In gr. 8vo. 167 Bl.
Verre de meeste Zeereizen, zo die in onze eigene taal oorspronglijk geschreeven zijn, als die wij
| |
| |
aan de vertaalpenne, in dit bij onze Landgenooten zo geliefde vak, verschuldigd zijn, werden, gelijk zulks eigenaartig is, gedaan door Lieden, wier beroep de Zeevaard was, en ten dienste hunner Medebevaarderen der groote Wateren, en leerzaam onderrigt van andere reisgezinden, vervaardigd. Zeldzaam vloeiden ze uit de penne van eenen Christen-leeraar. Zonderlinge omstandigheden moeten daartoe aanleiding gegeeven hebben.
De Eerw. potter onderhoudt ons deswegen, in zijn Voorberigt, waaruit wij zullen ontleenen, wat onze Leezers bekend maakt met de aanleiding tot het doen en het beschrijven van deeze Zeereize.
Door den Raad der Asiatische Bezittingen werd de Eerw. potter, Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Peins, in Friesland, beroepen tot Predikant aan de Kaap de Goede Hoop. De Oorlog, naa een zo korten Vrede weder uitgeborsten, vertraagde zijne reis na de plaats zijns Beroeps, en maakte het derwaards trekken met Vrouw en Kinderen onmogelijk. In 't einde deedt zich eene gelegenheid op, om alleen derwaards te vertrekken. Van hier de Reis, in dit Boekdeeltje aanvanglijk verhaald. ‘Het is waar,’ schrijft hij, ‘de Lotgevallen en Ontmoetingen, die ik op de reize had, waren niet geheel vreemd of volstrekt buitengewoon; maar evenwel ook van die natuur, dat zij op verre na niet elken reiziger, en nog minder op eene enkele reize, overkomen; en deze, gevoegd bij mijne opmerkingen en aanteekeningen, betreklijk de landen en plaatzen door mij bezogt, oordeelden mijne Vrienden van dat belang, dat zij dezelve met genoegen lazen, en mij tot derzelver openlijke uitgave aanspoorden, waartoe ik eindelijk bewilligde.’
Wij twijfelen in geenen deele, of hij zal Leezers in ruimen getale vinden, die hem gaarne op zijne Reize vergezellen; althans wij kunnen verklaaren, dat wij dit Boekdeeltje, 't geen een derde des geheelen Werks bevat, met zonderling genoegen lazen. - Zeker wijkt het wel eens af van den gewoonen trant der Reisverhaalen; dan dit is het charactermaatige des Schrijvers, en moet, bij den billijken oordeelaar, eer aanprijzing dan minagting doen gebooren worden. De Predikant straalt 'er veelerwegen in door; doch geen Predikant van eenen somberen stempel: gepaste ernst wordt
| |
| |
afgewisseld door aanmerkingen van een vrolijker aart, zo verre de over 't algemeen geenzins vrolijke ontmoetingen gehengen. Welgekoozene Dichtregelen zetten aangenaamheid bij aan deeze Brieven.
Kortlijk willen wij den Inhoud deezes Eersten Deels schetzen. De eerste Brief is uit Leer in Nov. 1804 gedagteekend. Eigenaartig behelst dezelve het afscheid van zijne voorige Standplaats Peins, waar hij elf jaaren gestaan, veel zuurs en zoets gesmaakt, veel goeds en kwaads ondervonden hadt; ten opzigte van het laatste schrijft hij, ‘verfoeilijken ondank, haatlijken laster en schandelijke verguizing ondervonden te hebben.’ Treffend is het afscheid van de zijnen, toen hij na Leer trok, om aldaar scheepsgelegenheid, hem opgedaan, te vinden.
De teleurstelling van een schielijk vertrek doet hem te Leer meer dan eene maand blijven. Dit geeft hem gelegenheid, om ons met die Eemsstad, in den tweeden Brieve, nader bekend te maaken. Een derde Brief geeft eene gansche afwisseling; daar de gelegenheid zich opdeedt, om nogmaals een Landreisje te doen, over Groningen, Friesland, Overijssel en Gelderland, na den Haag, en van daar te land weder terug na Oostfriesland. Bij zijne wederkomst was de scheepsgelegenheid daar; en geeft hij berigt van Schip en Tochtgenooten. Dan verlaat hij Leer niet, zonder ons, in den vierden Brieve, die plaats en omliggende nader te doen kennen. - Wij moeten hier iets afschrijven. ‘Gij vraagt mij, mijn Vriend! in uwen laatsten, wat ik denk van de Oostvriezen? en of mij de ommegang met hun wel bevalt? Ik ben niet lang genoeg in dit land geweest, om u eene schets van het karakter des Oostvrieschen Volks te kunnen geeven; doch voor zo verre ik de inwoonders deezes lands bij ondervinding kenne, moet ik zeggen, dat ik ze vriendelijk, gedienstig, onopgesmukt, gul, menschlievend en veelal opregt vinde; en dus kan het niet anders, mijn Vriend! of de ommegang met dit volk moet mij wel bevallen, of ik zou niet weeten hoe ik de menschen wenschen zou. - De gewoone en dagelijksche manier van leeven komt het meeste overeen met die van de Provincie Groningen: alleen op feesten en plegtige zamenkomsten haalen zij zeer breed uit, en vertoonen weinig minder, dan eene Engelsche rijkheid en overvloed op hunne tafels, in de
| |
| |
menigte en verschillende soorten van spijs en drank. Vooral wordt 'er de wijn niet gespaard; men drinkt meest goeden Bourdeauxen wijn onder het eeten, dan volgt de Portwijn, en dan rijkelijk Champagne, waarmede de maaltijd beslooten wordt. Zij zijn liefhebbers, bij zulke gelegenheden, als zij hunne vrienden onthaalen, van lang aan tafel te zitten, rijkelijk te eeten van de geduurig afwisselende schotels, en veel te drinken. Meermaals is het mij gebeurd, dat ik, in zulk een vriendenkring, 's avonds ten zeven of acht uuren aan tafel ging, en 's morgens ten vijf of zes uuren eerst wederom van dezelve opstond. - Zo lang ik hier geweest ben, heb ik menigvuldige gelegenheid gehad op te merken, dat men hier zeer genegen is eenen vreemdeling vermaak aan te doen, hem te regt te helpen, en hem het leeven zo aangenaam te maaken als mogelijk is.’
Het tooneel van 's Schrijvers bespiegelingen verandert. Leer wordt voor Embden, en die Stad voor het Schip verwisseld: dit vermeldt ons de vijfde Brief, men veele juist geplaatste bedenkingen. - In den zesden Brief, van boord geschreeven, vangt de Zeereis aan, met zee-ontmoetingen en het zeemans leeven, zo vreemd voor onzen Reiziger; dan hij weet 'er zich naar te schikken. - Hoe aandoenlijk was voor hem het laatste gezigt van een Vaderlandschen tooren! hoe leevendig beschrijft hij een storm, en de aandoeningen, welke bij denzelven zijne geheele ziel vervulden! De bedaarde storm doet hem over 't gezigt der Engelsche kusten uitweiden.
De zevende Brief is in de Spaansche Zee geschreeven. Deeze geeft hem gelegenheid tot opwekkende bespiegelingen. Hij predikt, des verzogt, op Zondag voor zijne Reisgenooten en Medeschepelingen. - Afwisselend is de achtste Brief, vermeldende het voorbijgevaaren Madera, Porto Sancto, de Canarische Eilanden, de Piek van Teneriffe; ontmoeting van een Kaper, die gelukkig afliep. Potter's avondbespiegelingen op zee zijn zeer gepast en schoon. - In den negenden Brief verandert 's Reizigers lot, daar zij op de reize gestopt en door een Engelsch Oorlogschip genomen worden, en met een schriklijk onweer worstelen, met veel aandoening beschreeven.
Naa dit onweer ging de reis voorspoedig; zij pas- | |
| |
seerden de Linie. Bekend is het, dat bij meest alle Volken te dier gelegenheid aan scheepsboord eene Plegtigheid plaats grijpt. Potter beschrijft die aan boord des Schips, waarop hij zich bevondt, in deezer voege, in den tienden Brieve. ‘Indien 'er op het schip persoonen aan boord zijn, die de Linie nooit zijn gepasseerd, zijn deeze, volgens dat oude Zeegebruik, verpligt zich te laaten doopen en scheeren; of, zich niet aan die plegtigheid onderwerpende, dan eene andere offerande aan den Zeegod Neptunus toe te brengen. Niemand wordt daar van uitgezonderd. De matroozen, die de uitvoerders van dit bedrijf zijn, benoemen twee van de leelijkste, of die zij tot het speelen van deeze rol het geschiktste oordeelen, uit hun midden, om de persoonen van den Zeegod Neptunus en zijne vrouw te verbeelden, waarbij dan nog eenige lijftrawanten gevoegd worden. Deeze hooge persoonen worden vervolgens zo afschuwelijk opgekleed en besmeerd, als gij u met mogelijkheid kunt voorstellen. Dus opgesierd, zet men ze op een praalwagen, zijnde doorgaans een affuit van een kanon, of iets dergelijks, en worden op denzelven zeer prachtig het dek rondgereeden. Vervolgens worden de persoonen, die onder de verpligting van te moeten offeren liggen, van den oppersten af tot den jongsten en laagsten, opgeroepen, om voor den Zeegod, die aangekondigd wordt als uit de diepte der wateren te zijn opgekomen, te verschijnen, ten einde hem eene behoorlijke hulde te bewijzen. Men verschijnt voor den monstreuzen Zeegod. - Een van zijne bedienden vraagt, of men de Linie gepasseerd is, of niet; en zo niet, of men dan genegen is, dien God der Wateren de verschuldigde hulde te bewijzen, en zich ten dien einde te laaten scheeren en doopen: waarop men dan gemeenlijk antwoordt, dat men zich niet gaarne aan zulk eene plegtigheid onderwerpt, maar niet ongenegen is, den Zeegod eene andere en zeker
meer behaagende offerande, als een bewijs van hulde, toe te brengen, en wel eene, zo als gij gemaklijk denken kunt, van wijn, brandewijn, enz. En zo gaat dit onderzoek van den een tot den anderen, tot dat de beurt aan de matroozen gekomen is, die zich, veelal niet in staat zijnde om eene andere offerande te offeren, aan de doopplegtigheid moeten onderwerpen. - Tot dat einde is voor op het dek eene kuip met water geplaatst, en een pot met zwartzel en vet onder elkaêr ge- | |
| |
mengd, terwijl Neptunus zelf het scheermes, vooraf daartoe gemaakt van een verroesten ijzeren uitgetakten hoepel, op zijde heeft. De Zeegod en zijne vrouw begeeven zich met hunne koets naar het daartoe bestemde doop- en scheer-huis: de doopeling gaat in de kuip met water, wordt ingezeept met het zwarte smeerzel, en dan geschooren door een der lijftrawanten, welke verrigting voor den lijder niet heel gemaklijk toegaat, en dan wordt hij ten besluite overstort met emmers vol zeewater, zo dat hij van het hoofd tot de voeten druipt van zout water en zwartzel; en zo gaat dit van den eenen tot den anderen, tot dat de geheele plegtigheid beslooten wordt met water te werpen op elk, dien men maar treffen kan: dan worden de beloofde offergeschenken opgehaald, en vervolgens de avond in algemeene vreugde en vrolijkheid doorgebragt.’
Met eene plegtigheid van eenen anderen aart vangt de elfde Brief aan; het vieren van Sint Jan, Patroon der Vrijmetzelaaren. Verscheide der Scheepsgenooten waren Leden van die Societeit; de Schrijver behoorde 'er niet toe. Dit geeft hem aanleiding, om den Vriend, aan wien hij schrijft, een voorstander der Vrijmetzelaaren, des te onderhouden, en zijne bedenkingen over dit Lidmaatschap mede te deelen. - De hoop, om van de Engelschen weder vrijgelaaten te zullen worden, verdwijnt. Het Schip wordt op het sleeptouw genomen, en komt daardoor in een lastigen en gevaarlijken toestand.
Deeze verbetert niet, wanneer het Engelsche Oorlogschip, om op andere schepen, die in 't gezigt waren, te jaagen, het Schip aan zich zelve overliet. Dit, en de kommervolle toestand, daaruit gebooren, is de inhoud van den twaalfden Brief. Zij krijgen gebrek aan water en gekookte spijze; schoon het regende, konden zij geen dan zout water vangen, daar alles zo ziltig aan boord was: dan hij beurt zich op, en troost zich met de beste troostgronden, uit den Godsdienst ontleend; ten slot schrijvende: ‘ô Mijn Vriend! het is mij thans zo ruim om 't hart; angstige, pijnlijke vooruitzigten en bekommeringen kwellen mij in 't geheel niet; ik ben zo gelaaten, zo gerust, zo wel te vrede in mijn lot, als ik ooit was. Bulderende stormen, vliegende winden, hemelhooge golven, snelschietende bliksemstraalen en kraakende donders maaken mij niet meer ver- | |
| |
vaard, maar vervullen mij veeleer met een diep ontzag en stillen eerbied voor, en onwankelbaar vertrouwen op dat goedertieren Weezen, dat in de hoogte en in de diepte heerscht, met eene almagt, wijsheid en goedheid, die geene paalen kent. - - ô Het ga dan zo het ga, dat gevoel, dat ondervind ik.’ -
Daadlijk genot van een gunstig vooruitzigt doet hem den laatsten Brief deezes Deels aanvangen: ‘ô Mijn Vriend! u te beschrijven 't geen ik thans gevoel, is mij onmogelijk - mijne gewaarwordingen zijn te veel en te sterk, om ze geregeld op het papier te kunnen brengen. Ons lijden heeft een einde; het is niet meer op eene ongestuime zee, geslingerd door stormen en onweders - worstelende met gebrek, gefolterd door de akeligste vooruitzigten, dat ik deeze letteren voor u schrijve; maar op eene veilige, voor alle winden gedekte reede; bij het streelend vooruitzigt van nu eens uit te rusten van zo veel kwelling en verdriet, mij nu eens te ververschen; en in het verrukkend schilderagtig gezigt van eene fraaije stad, hooge bergen, groene boomen en aanlachende velden.’ - Hij bevondt zich in de Baai van St. Helena.
Wij zien de beschrijving van St. Helena, met verdere Reisontmoetingen, in het tweede Deeltje te gemoet. Geen onbevallig gezigtje van de Stad en Haven van St. Helena siert dit Deeltje, benevens het Silhouet des Schrijvers op den gegraveerden Titel. |
|