haagt, waarvan de oude Tantes haar echter wijslijk terug houden, keuvelende voor de kramen van Rang, Rijkdom en Roem, te midden in al het gedrang, hare wijze spreuken; en leidende eindelijk het Zieltje naar buiten, waar haar schrander Nichtje Verstand bij haren ouden Vader, Baas Overdenking, en hare brave Moeder, Vrouw Deugd, ook winkel hield, waarin, ook bij het heldere daglicht, de echte kostbare waaren heetlijk blonken; gelijk zij daar dan ook zich voor Nichtje Zieltje de paerel van het blank Geweten, het borstsieraad der Vrijheid van Hartstogten, den haairband van de Rust, benevens verscheidene kransjes van Weldadigheid, aanschaffen. Zeer aardige dichtstukjes bij de kraam des Rijkdoms en van den Rang, als ook na den koop der echt goede waaren, verlevendigen en versieren het belangrijk en onderhoudend verhaal, welke allen met het Grootje Reden had gelijk, bij herhaling sluiten; hetgeen wel ieder Lezer met al zijn hart nogmaals herhalen zal. Zo geeft de Schrijver ons de kern, de voortreflijke zedeles van de gouden spreuk op den titel gemeld; nadat hij achter alvorens, op zijne wijze, den letter had toegelicht, en over het goud en het blinken, en dat het al geen goud is, wat, vooral in 's werelds kermiskramen, bij het kaarslicht blinkt, het nodige had gezegd. Eene bekende zaak naar het schijnt, maar waarvan de herinnering nodiger wordt, naar mate de waarschijnlijkheid toeneemt, dat het den
eerlijken Hollander nog wel eens gaan kon als den eenvoudigen Bielefeldschen en Courlandschen landman, die, in een krijgsman hervormd, weleer eens herwaards toog, en het koper als opima spolia, omdat het zo blonk, met zich voerde. De Heer fokke houdt het niet onmooglijk, dat wij hier te lande nog wel eens het ideaal van goud zouden kunnen verliezen. ‘Als wij slechts opmerken,’ zegt hij, ‘op welke wijze het denkbeeld eener zaak geheel uit het geheugen der menschen gewischt wordt, zullen wij, laas! al het gene wat daar bij plaats heeft, ook bij het begrip van goud onder ons aantreffen. Eerst namentlijk verminderen de zaaken, welker denkbeeld zelfs eindelijk verlooren gaat, in getal. Daarop worden, om die vermindering zoo veel mogelijk aan te vullen, dingen, die 'er een' zweem of gelijkenis naar hebben, ingevoerd, en men behelpt zich daarmede tot die insgelijks afneemen en verminderen; maar zodra die ook geheel in minder en minder gelijkenis ontaarten, geraakt eindelijk het geheele eerste ideaal van het oorsprongelijke verlooren en vergeeten. Even als waar men, voorheen, een Engelsche lamp gebrand heeft, en die uitgaande een dikke kaars opsteekt, doch die eindelijk ook af brandende, zich bij een nachtkaarsje behelpt, dat verteerd zijnde, ons geheel in het duister laat zitten. - Is niet,’ vraagt hij een weinig verder,