Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLandreis door Griekenland, met name den Peloponnesus, naar Konstantinopel, Albanien, en andere gedeelten des Turkschen Rijks. Door F.H.C.L. Pouqueville, Med. Doctor, Lid der Commissie van Kunsten en Wetenschappen in Egypte, enz. gedaan in 1798-1801. Behelzende mede een verslag van de Lotgevallen der Fransche Gevangenen in Turkije. Met Platen. Iste Deel. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jr. 1806. In gr. 8vo. Behalven de Voonberigten, 445 bl.Zo weinige oorsprongelijke, zulk eene menigte van vertaalde Reisbeschrijvingen levert ons Vaderland op, en dagelijks groeit deeze voorraad, terwijl het niet aan Leezers mangelt van dit slag van Boeken, zelfs onder de zodanigen, die, hoe weinig toegerust met Aardrijkskundige kennis, hoe weinig bezield door zucht om nutte weetenschap te gaderen, echter smaak vinden in die over 't geheel onschadelijke tijdkorting. Nu, een kotzebue moge dezulken doen lagchen en vermaaken door zijn vernuft, indien hij maar hunne gronden van Godsdienst niet ondermijne! Wij kondigen hier een Werk aan, dat onderhoudend is voor allen, en belangrijk tevens voor den Minnaar der Oudheid, Aardrijkskundigen en Wijsgeer, maar inzonderheid voor hem, die zich op de kennis toelegt van Menschen en Volkeren: een Werk, dat bovendien alle aanspraak heeft op nieuwheid van stoffe; eenen lof, dien wij zo zeldzaam geeven mogen aan hedendaagsche Reizen. Terwijl men heinde en verre, in de voorgaande eeuwe, on- | |
[pagina 33]
| |
herbergzaame Wereldgewesten en Woestenijen doorkruiste, onbekende Zeeën bezeilde; Europa van Gibraltar tot de Noordkaap opnam; vooral in Frankrijk en Italien kwalijk een plekje gronds onbekend liet blijven, - scheen het alsof de Peloponnesus, nu Morea, hoe vermaard in den ouden tijd en Geschiedenissen, niet meer de aandacht trok van Geleerden en Reizigers. Niet, dat wij dit van Griekenland in het algemeen, bijzonder van Attica, willen gezegd hebben; maar van het opgenoemd Gewest herinneren wij ons geene opzettelijke Beschrijving in onze Moedertaale, na en behalven die van o. dapper, in 1688 uitgegeeven; en deeze nog is geene Reize door den Geneesheer gedaan, maar opgesteld in 's Mans kamer uit vroegere berigten. Ook de Hr. chandler, wanneer hij op zijnen terugtogt uit Klein Azien, over Griekenland, Korinthe en eene of andere plaatze aan de Noordelijke of Wester Zeekust van Morea aandeed, verdient, met opzicht tot dat Land, naauwelijks van ons vermeld te worden. Kortom, zo ooit een Volk, ondanks den roem zijner Voorouderen, bij andere meer gelukkige Natien in diepe vergeetelnis nederzonk ten dage van zijne onderdrukking en verguizing, dan mogen wij zeggen; dat zulk een lot den Peloponnesus bejegende, nadat de Oostersche Overheersching aldaar de Grieken, als slaaven; kluisterde; in den aanvang der XVIIIde Eeuwe. Te eerder hierom, en wegens het verschil van leefwijze en zeden, mogen wij in den Hr. pouqueville over het hoofd zien, dat hij zelve meermaalen van Morea spreeke, als niet begreepen onder den naam van het beschaafd Europa. Doch wenden wij ons tot zijne Landreize, die hij, niet door moed en weetlust aangepord, naar deeze voorheen zo bloeiende oorden, met eenen gezetten zin ondernomen heeft, maar veeleer door den noodlottigen dwang des Oorlogs, welke hem, als Krijgsgevangen, met weinige lotgenooten, op dit Schiereiland aan wal bragt en rondvoerde. Met buonaparte en de Commissie van Kunsten en Weetenschappen, was de Hr. pouqueville, als Geneesheer, vertrokken naar Egypte alwaar hem (naar zijne misschien te sterke opgave) het volslagene verlies zijner gezondheid noodzaakte, den terugtogt naar Italien weder aan te neemen met Nov. 1798: althans, bij zijne harde ontmoeting op die reize, en volgende mishandelingen, vinden wij geene melding van eenige hem bijgebleeven zwakheid of kwijning. Dan, hoe het hiermede zij, op de kust van Calabrien viel hun schip eenen Zeeroover uit Barbarijen des nachts in handen, wiens beeldtenis (de eenige Plaat in dit Deel) tegen over den titel gevonden wordt. De Roover had, bij het vallen van den avond, hunne Livorneesche Tartaan voor een Napolitaansch vaartuig gehouden, alzo aan boord geklampt, hun uitgeschud en gevangen. Voor, Franschen herkend, scheen hun een beter lot te wachten; maa | |
[pagina 34]
| |
juist wanneer pouqueville met weinigen zich aan boord van de Tartaan bevond om kleederen af te haalen, daagt 'er een Fregat, vervolgt den Kaaper, en laat hun in handen van den Tetuaanschen Prijsmeester, die de Fransche vlagge ophees. - Door deezen wierden zij in het einde, op 1 Dec., daar men aan boord onkundig was wegens den Oorlog met de Porte, te Navarin aan wal gezet, en vonden hier niets beters dan nieuwe roofzucht, geweldenaarij en banden. Na een verblijf van 8 dagenGa naar voetnoot(*) aldaar, vertrokken zij, onder een geleide van Albaneezen, op last van den Pacha des Lands, dwars over Messenien, eerst op Andreossa, en stonden daar, bij hunne aankomst in den duister, aan de woede van een oproerig graauw ten doel. Zij vervolgden des anderen daags hunne reize, en toogen, de zeekusten verlaatende, langs eenen rijzenden grond, door eene aangenaame, en, in het harte van onze wintermaand, nog weelige, landstreek, op het hoog gebergte aan van den Taygetus, dat Messenien van Laconien scheidt. Hier bragt hun eene engte van den berg Vourcano, of Hermaeum der Ouden, in Arcadien, en wel eerst te Londari, dat te onregt voor Megalopolis gehouden wordt, maar volgens pouqueville het vermaarde Leuctrae is, bekend door eene zegepraal der Arcadiers op die van Sparta, en door de dapperheid van epaminondas met zijne Thebaanen. Vandaar zich eindelijk op weg begeevende, kwamen zij, door het dal van Tegéa, des anderen daags te Tripolitza, de Hofplaats van den Pacha, en Hoofdstad des Lands. Intusschen mag men hieruit het gebrekkige onzer Aardrijkskundige kennis omtrent Morea opmaaken, dat deeze Stad op de Kaarten, die wij hebben nagezien, niet te vinden is, en zelfs geenen naam heeft in den druk van hubner, door bachiene (in 1758) uitgegeevenGa naar voetnoot(†). Wij plaatzen hierom te eerder dit volgend berigt van onzen Reiziger, die van de Hoofdstad zegt: ‘dat zij uit de overblijfselen van Megalopolis, Tegéa, Mantinéa en Pallantium, is zamengesteld, zonder juist op de plaats van ééne dier steden gebouwd te zijn. Zij ligt 10 uuren westwaarts van Argos, 3½ uuren ten zuiden van Mantinéa, een klein uurtje noordwaarts van Tegéa, in eene ruime vlakte, aan den voet des bergs Roïno’ (dat is, overblijfselen, ruïnen,) ‘oudtijds | |
[pagina 35]
| |
Mènalus.’ Veel had deeze Stad, gelijk trouwens geheel dit schoon Gewest, te lijden van de woede der Albaneezen, die, in 1770, Morea te vuur en te zwaard zetteden, het land in eene woestijn en grafkuil veranderden, en bij het bezwijken der stad (wij melden dit enkel staal van barbaarschheid uit veelen door pouqueville bijgebragt) ‘in dezelve binnen twee uuren tijds drieduizend hoofden deeden vallen.’ Als gedenkstukken dier ijsselijke moordtooneelen vindt men 'et nog het Moscovisch Kerkhof, en ‘de schedels van twee stapels menschenhoofden, welke op deezen bloedigen grond werden opgerigt.’ Ook mag men hieruit reeds de slordigheid en zwakheid afleiden van het Turksch bestuur, dat men zo ontmenschte rooversbenden, niet anders dan gedeeltelijk, vermogt weg te zenden, of door strengheid te onder te brengen, en 'er nog een overblijfsel derzelven te Calavrita, een stadje in het bergachtig deel van Achaien, woonen zoude. Maar keeren wij naar Tripolitza en tot het Reisverhaal des Schrijvers terug. Onder de voornaamere huizen dier Hoofdstad munt het Paleis van den Pacha, een uitgestrekt houten gebouw, boven allen uit, en zou wel twaalfhonderd man kunnen bergen. Aldaar, en wel in den ledigen Harem, wierden zij door Pacha moustapha voor eene maand gevangen gehouden; waarna zij, tegen de aankomst van den nieuwen Pacha achmet, het vrouwenvertrek ruimen, en hun aanzienlijker verblijf, in het harte van den strengen winter, (Jan. 1799) wisselen moesten tegen de slechte wooning van eenen armen en baatzuchtigen Griek, waar zij zo weinig voor regen, sneeuw en wind, als voor de dieverij van den huiswaard, zich veiligen mogten. Met de Intreede van den nieuwen Pacha in het bewind, van wiens inhaaling, en zijn eerste gehoor bij deezen, pouqueville verslag doet, kreeg nogtans zijn lot eene gunstiger wending, bekwam hij meerdere vrijheden, en wierd hij (als bruce voormaals in Abijssinien) tot Lijfarts ten Hove bevorderd. Behalven andere bezoeken en den aanloop van nieuwsgierigen, kreeg hij het eerst eene aandoenlijke toespraak van twee vermagerde en deerlijk uitgeschudde Fransche Soldaaten uit de Bezetting van Zante. Zij waren te Tripolitza ziek achtergelaaten, wanneer hunne makkers, kort te vooren, bij de verovering van dat Eiland door de vereenigde Russische en Turksche Vlooten, ondanks het geslooten verding (capitulatie), krijgsgevangen gemaakt, te Castel Tornezo aan wal gezet, naar de Hoofdstad van Morea vervoerd, voorts over Argos, Korinthen en Thebe naar Konstantinopel opgezonden, en aldaar, met de uiterste ontrouw en wreedheid, in den bagno (de gevangenis voor galeiboeven en slaaven) geworpen wierden. Hier trof hun vervolgens onze Reiziger in dien akeligen toestand aan, en deelden zij hem het verhaal van hunnen togt en lijden mede, dat in dit Deel, als eene gewigtige | |
[pagina 36]
| |
bijdraage, is ingevlochten. Nog dient van ons opgemerkt, dat pouqueville, om kleene bijzonderheden, weinig belangrijk voor den Leezer, achterwege te laaten, met zijne komst te Tripolitza zich minder strikt bepaald heeft, om zijne volgende ontmoetingen en togten in den vorm van een Dagverhaal voor te stellen, maar integendeel zijne eigen waarneemingen, reizen, en aan hem medegedeelde berigten, tot een geheel te zamenbragt, en op den leest schoeide van eene regelmaatige Verhandeling. Iets zendt de Hr. pouqueville vooraf omtrent de oude aardrijkskundige verdeeling van den Peloponnesus in zeven Gewesten, ten van die van het hedendaagsche Morea in 24 Villaïetis, of landstreeken, bestuurd door 20 veele Codja Bachis (Hoofden der Grijsaards, Grieksche Geronten of Opzienders) allen aan den Pacha van drie Paardestaarten, welken de Porte benoemt, onderhoorig. Daarna begint hij het verslag van drie zijner togten, waarin hij het Schiereiland doorkruiste. Deeze mag men voor zo veele uitstappen houden, gedaan uit de Hoofdstad, als het gemeene middenpunt, welke, benevens het omgelegen bekoorlijk Arcadien, een gewest, dat, onder een beter Bestuur, op nieuw een aardsch Paradijs worden konde, inzonderheid door onzen Schrijver geschetst en beschreeven is. Bij den eersten togt verreisde hij over Mantinéa ten noordwesten, naar het gebergte omstreeks het reeds genoemd Calavrita; en bezocht hij voorts de kust van Achaien, zijnen weg langs den Lepantschen of Korinthischen Zeeboezem, van Patras tot Vostitza (welligt het oude Egium) neemende. Hier trekt vooral 's Mans opgaave van de ruwe en woeste natuur onze aandacht ter plaatze waaromstreeks voor eene reeks van eeuwen het Achaeische Verbond geslooten wierd. Ook voert de Reiziger ons over den Berg Vodi, den hoogsten van Arcadien, alwaar een nevel, gelijk aan dien op den top der Alpen, het uiterst vergezicht hindert; en hangt hij, tot Kaap Rhium genaderd, een keurig Tafereel op van den vermaarden Zeeslag, in 1571 aldaar door Don jan van oostenrijk op de Turken bevochten; waarmede de Vertaaler wil, en wij met hem, dat de Beschrijving van onzen Vaderlandschen hooft mag vergeleeken wordenGa naar voetnoot(*). 's Mans volgende togt strekte zich meer westelijk uit naar Elis of Belvedere, ten einde die oorden in oogenschouw te neemen, waar de wereldberoemde Olympische spelen weleer gehouden zijn. Sinano, waar nog de puinhoopen gevonden worden van een theater en van het worstelperk, lag in den weg, en levert voor het overige weinig meer dan ettelijke armzalige hutten, ter plaatze, daar voorheen het trotsche Megalo- | |
[pagina 37]
| |
polis (de groote Stad) praalde. Het gebergte der Centauren, Pholoë, tusschen gezegden kant van Arcadien en Elis, biedt den Lalioten eene schuilplaats, vanwaar deeze struikroovers de vreedzaame dalbewoonders ontrusten. En het trotsche Olympia, dat zijnen naam gaf aan gezegde Grieksche spelen, is niet meer; men vindt in deszelfs stede het dorp Miraca; en ‘de overstroomingen van den Alpheus, (nu Roufia) die bij keeren zeer verre buiten zijne oevers treedt, heeft (hebben) het grootste gedeelte van den Altis en van Olympia met zand en aarde bedekt; ook is 'er de grond door de bladeren der boomen en andere bestanddeelen der planten verhoogd.’ Zeer merkwaardig eindelijk is wederom de derde reize van pouqueville, naar het zuiden gerigt, die alzo het gebied van Sparta, van den Taygetus af tot aan Kaap Ténarus, ons kennen leert. Over Tegéa vertrok hij derwaarts door eene bergëngte van gedachte keten, het natuurlijk bolwerk van Laconien, welk trouwens over het geheel een bergachtig aanzien heeft, met tusschen in gelegen fraaie en vruchtbaare dalen, waar langs de Eurotas, thans gezegd Vasilipotamos (of Koningsrivier), afstroomt. Met rede is onze Reiziger uitvoerig over Mistra, eene niet onaanzienlijke, maar ‘nieuwe Stad, buiten kijf van de puinhoopen der aloude Hoofdstad (Sparta) gebouwd, schoon een half uur van derzelver ligging verwijderd.’ Ook getuigt hij, ‘dat, behalven den naam van Sparta, schier alles weg is, wat nog van die edele Stad overig is, welke meer dan twee onzer uuren in den omtrek had;’ en om zulks hier met een woord aan te teekenen, weinig beter lot wedervoer de voornaame Grieksche Steden in het algemeen, gelijk zulks uit ons verslag van deeze Landreize alreeds ten deele is op te maaken, en voorts door pouqueville omtrent Tegéa, Argos, Mycene enz. elders in dit Werk wordt opgemerkt. Met genoegen vooral vonden wij hier in 's Mans Reisverhaal ingevlochten zijne wijsgeerige waarneemingen over den aard der huidige inwoonders van Laconien, over het geheel niet ongelijk aan dien van hunne wakkere Voorzaaten. Alleen de Kakovounioten, die zich aan den gezegden uithoek, Kaap Tenarus, onthouden, schetst hij als laage en befaamde kustroovers. Met lof daarentegen gewaagt hij van de Mainoten, naar het gebergte Maina dus genoemd, alwaar zij een afzonderlijk en vrijheidminnend Volk uitmaaken: deezen zijn wel oorlogszuchtig en gretig naar buit, maar tevens arbeidzaam, stout, onverzaagd en edelmoedig, bekend met weinige behoeften, en een waardig nakroost der Spartaanen, naar wien zij het meeste zweemen. Zelfs omtrent de Laconiers in het algemeen velt pouqueville een vereerend oordeel; en daar hij deezen schetst, in tegenoverstelling van de Arcadiers, deelen wij te eerder die fraaije plaats onze Leezers mede. - ‘De Laconiers verschillen even zeer in kleeding als in zeden, van hunne na- | |
[pagina 38]
| |
buren, de Arcadiers. Dezen dragen den herdersstaf, en zijn tot het vreedzame landleven gestemd; de Spartanen daarentegen bezingen de gevechten, zijn levendig, onrustig, en opvliegend van aard. De Arcadier bekommert zich over niets voorbij den gezigteinder zijner dalen en beekjes; de moedigere Laconier, met meer veerkracht bezield, zendt zijne wenschen tot den erfvijand der Turken (de Russen) heen, en verlaat wel eens zijn Vaderland, om hem den arm te leenen. Maar zelfs buiten zijn land, roemt hij 'er altijd op, een kind van Sparta te zijn, en dat met eene trotsheid, die zijnen haat, zijne hooggevoeligheid, en de verachting zijner onderdrukkeren aanduidt. De een, in eene grove pij gekleed, die zijne vrouwen en dochters bereid hebben, bewerkt matten, perst het sap uit olijven en den wijn uit druiven, melkt zijne geiten en schapen, verkoopt dan in de stad hetgeen hij missen kan, en keert met zijne kleine winst weder vreedzaam naar zijne bosschen terug. De nabuur van den Taygetus daarentegen smeedt wapenen, en kleedt zich, overeenkomstig met zijn' inborst, met donker geverfde stoffen, hij handelt de bijl, doet reizen met karavanen, of onderneemt krijgstogten, kortom hij zoekt de gevaren op, waarin hij zich schijnt te verlustigen.’ Uit deeze plaats en het reeds aangevoerde ontwaart een kundig oog ligtelijk den opmerkzaamen en menschkundigen Reiziger, welberekend voor de taak, die hij vervolgens aanslaat, om, in het algemeen en in geregelde orde, eerst het Bestuur van Morea te schetzen, voorts in het breede de zeden en gebruiken der Peloponnesiers te beschrijven, daarna ook de natuur van hunnen grond en ziekten te leeren kennen, en eindelijk, om, naar zijn gemaakt bestek, 's Volks huisselijke gesteldheid, Godsdienst en vooroordeelen op het naauwkeurigst af te beelden. - Van zulk een aangelegen Tafereel, door pouqueville uitvoerig bewerkt, kunnen wij zeker onze Leezers geen volkomen overzicht geeven, hoezeer anders de nieuwigheld van het onderwerp ons verlokken moge. Wij willen hierom toch niet geheel stilzwijgen, of hun tot is Mans arbeid heenenzenden zonder eenigen smaak van deeze zijne Verhandeling. Wij mogen toch wel enkele bloemen zamelen uit dien vollen hof.
(Het slot hierna.) |
|