Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLotgevallen op eene Reize van Madras over Tranquebaar naar het Eiland Ceilon. Door Jacob Haafner. Met Plaaten. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1806. In gr. 8vo. 367 Blz.Een' in ons midden leevenden Schrijver, die reeds meermaalen, met zijn' naam, te voorschijn tradtGa naar voetnoot(*), en die, eenigen tijd geleden, den Gouden Eerprijs bij teijlers Godgeleerd Genootschap behaalde, door zijn Antwoord op de Vraag, de Zendelingen en Zendelings-genootschappen betreffende, welk Antwoord wij eerlang in druk verwagten - zulk een' Schrijver te verdenken, dat hij van een gedeelte zijner Leevensgeschiedenisse een Roman maakt, zal niet ligt aanneemelijk voorkomen. - Men zegt, en met veel waarheids, van deezen en geenen, wier Leevensrol zonderling voort- en afloopt: men zou 'er een Roman van kunnen schrijven; en zal men, dit Stuk doorleezen hebbende, moeten erkennen, dat de Lotgevallen van den Heer haafner veel van het Romaneske hebben. Hij zelve verklaart, ‘dat het geene verdichtzelen, maar waare gebeurtenissen zijn, en eenige schakels uit de lange keten der vreemde en wonderlijke lotgevallen zijns leevens.’ Haafner betuigt, ‘dat het hem onmogelijk is, aan de menschheid onteerende gruweldaaden, die de Engelschen in gindsche landen gepleegd hebben, en nog geduurig pleegen, | |
[pagina 28]
| |
te denken, zonder met een billijken toorn en verontwaardiging tegen hen te zijn aangedaan. - Uit het weinige, dat ik in den loop van dit Werk van de Engelschen zeg, zal men genoegzaam kunnen zien, hoe zwaar en vreeslijk de ijzeren arm der Europeaanen op deze landen ligt, en welke ongehoorde rampen door willekeurige overheersching, door onverzadelijke goudzucht, over deze beklaagenswaardige en ongelukkige Volken verspreid en uitgestort worden.’ De Schrijver geeft voorts zijne ruime denkwijze wegens menschenmin in deezer voege op. ‘Ik ben altijd een doodvijand van dwingelandij en dwingelanden geweest; ik verfoei en verafschuw (beter: heb een afschuw van) alle onrechtvaardigheid en wreedheid; ik acht alle menschen, van wat verwe, Natie of Godsdienst zij ook mogen zijn, als mijne medemenschen en broeders: wie hierin even als ik denkt, die zal 'er zich niet aan stooten, maar, in tegendeel, met genoegen zien, dat ik de onschuldige en onderdrukte Indiaanen verdeedig en voorspreek, en hunne Tijrannen met schande zoek te overlaaden. Wie van een ander gevoelen is, voor zulk een' is mijn boek niet, en hij vermaake zich mijnenthalve liever met het leezen der Spaansche Tijrannij bij de verovering van Mexico en Peru, of iets dergelijks.’ Dat wij den, ten tijde der hier geboekte voorvallen, achttienjaarigen Reiziger, die van zijn elsde jaar reeds rondgezworven en veel leeds beproefd hadt, eenigzins vergezellen, en den hoofdinhoud deezes Werks onzen Leezeren doen kennen. Het I H. vermeldt, met de reisontmoetingen, die verre van de aangenaamste zijn, haafner's aankomst en verblijf te Nagapatnam, met de verrigtingen aldaar in dienst der O.I. Maatschappije, en zijn vertrek van daar. - Met 's Schrijvers aankomst te Sadras of Sadraspatnam, zijn gelukkig leeven en schoone uitzigten aldaar, vangt het II H. aan; doch eene onverwagte gebeurtenis vernietigde op eenmaal al zijne hoop. Naa een berigt van hyder ali en diens Oorlog tegen de Engelschen, welke uitborst toen hij omtrent twee jaaren te Sadras hadt gewoond, vermeldt hij, hoe het gerugt liep, dat het ook op de Hollanders gemunt was; doch zij kreegen de geruststellende verzekering van den Nabab, dat zij niets te vreezen hadden, indien zij zich slegts onpartijdig hielden en alle betrekkingen met de Engelschen vermijdden. Hij hieldt zijn woord; zij leesden, te midden van den oorlog, in rust. ‘Doch onze zekerheid,’ schrijft hij, ‘was van geen langen duur: een vijand, niet min woedend en wraakzuchtig dan hyder ali, doch oneindig trouwloozer en verraadelijker, overviel ons, als een roover, in het eenzaame woud, den zorgloozen reiziger overvalt.’ - Op een maaltijd, bij het Opperhoofd jacob pieter de neys, werden zij door een Engelsch Opperhoofd gestoord, | |
[pagina 29]
| |
die den uitgeborsten Oorlog tusschen Engeland en Holland bekend maakte, en, uit naam van Kapitein George mackay, Sadras ter overgave opeischte. Treffend is de beschrijving der ontsteltenisse des gezelschaps, weetende dat zich aan de Engelschen in de Indiën op discretie over te geeven, zo veel is als hun de volle vrijheid van eene algemeene plundering toe te staan; en dit, zegt haafner, was het doelwit van mackay. Die trouwlooze, die, twee dagen te vooren, een schijnbaar vriendlijk bezoek, doch ingerigt om alles op te neemen, bij de neys hadt afgelegd, ging haafner, die alleen op Sadras de Engelsche taal sprak, de Capitulatie voorstellen. In het onderhoud liet deeze zo veel moeds als verontwaardigings blijken tegen eenen verwaatenen, die eerst de Capitulatie wegsmeet, dezelve naderhand terug eischte en teekende, en hierop last gaf om op te breeken; het voorheen duister kamp was eensklaps verlicht, en slikkerde aan alle kanten met flambouwen; trommels en trompetten lieten zich hooren; alles was in beweeging. Treffend is het III H. 't geen de Inneeming van Sadras vermeldt, den schelmschen trek van mackay ontvouwt, de vernieling van Sadras beschrijft, en de algemeene vlugt der Inwoonderen. - Zijne ontmoetingen te Madras, werwaards zij werden opgezonden, die vreemd waren, doch in 't einde niet weinig goeds beloofden, begrijpt het IV H. - Niet zonder verontwaardigende aandoening vinden wij in H.V. vermeld, het laaten vergaan der Proviantschepen, door de Engelschen, bij een wel te voorzienen Orcaan, te Madras. Haafner's stijl, die doorgaans zwellende, althans vol vuurs is, stelt in deezer voege de voorteekens van dien Orcaan voor: ‘De ontroerde elementen - de gansche natuur - verkondigde zijne aannadering op menigerlei wijzen. De geregelde wind had opgehouden te waaijen; zwaare buijen, uit elken hoek gebooren, verdrongen elkanderen, en eigenden zich, in haastige ongestadigheid, een kort gebied der lucht toe. Men zag afgrijslijke monsters hunne diepe schuilhoeken verlaaten, en na de oppervlakte der zee stijgen; het sirand was met wier, schelpen, en andere voortbrengzels, die de zee uit haaren kookenden boezem opgaf, als bedekt; vaak spreidde zich een rosagtige gloed, niet ongelijk de verre en flaauwe schemering van brandende dorpen, dreigend langs den hemel; onophoudelijk beefden de bladeren van den Pipal of WortelboomGa naar voetnoot(*), de maan rees in ongewoone grootte, en de zon ging bloedig onder. Uit onbekende oorden verscheenen eensklaps eene menigte van onweerszwaluwen; schaaren van meenwen en andere zeevogels kwamen in onophoudelijken aantocht van den ge- | |
[pagina 30]
| |
zigteinder aansnellen; van verre hoorde men reeds hun ongerust geschreeuw, en in haastige vlugt ijlden zij om het strand te bereiken. - Ook verkondigden de landdieren het dreigende gevaar, ja ook zij hebben van den hemel een vonkje van voorgevoel ontvangen. Digt in een gedrongen stonden de kudden in troepen bij elkander; diep steenende, staroogden zij telkens na omhoog, of zij lieten de hoofden treurig en neerslagtig hangen en vergaten hunne weide. De honden verheften bij tusschenpoozen een naar en akelig gehuil, en het wild school weg in het diepste der bosschen; met angstig gepiep vloogen de vogels heen en weder; men hoorde niet meer het schelle gezang der krekels, noch het eenluidend gesjerp der springhaanen; de vorschen zelfs waren stom en kwamen niet te voorschijn - alles was met schrik vervuld - alles vlugtte en verborg zich - en de lucht en het veld waren welhaast ledig van leevende weezens.’ Niet min treffend is de beschrijving van den woedenden Orcaan met de noodlottige gevolgen. Deeze worden, met den Hongersnood, en de afschuwelijke wreedheid der Engelschen, in het VI H. breeder afgemaald. Bedoeld vertrek van daar met eene Weduwe, haare Dogter en twee kinderen; deeze vertrekken, en hij niet aan boord! Hij mist zijne anna, de Dogter der Weduwe van zijnen Vriend, welk Meisje hij vuurig beminde. Beschrijving van het ellendig Madras. - Van daar vertrekt hij; wordt aangehouden, en in arrest gebragt. Het VIII H. geeft ons zijn verhoor, het toevertrouwen van Brieven van den Gouverneur mackartney, en zijn vertrek te verstaan. Met het X H. landt hij weder te Sadras. Het vernielde Sadras herinnert hem de daar voorheen gesmaakte geneugten, met veel vuurs beschreeven. Dit vervolgt het XI H. en, onder andere, dien vermaaklijksten tijd zijns leevens zich herinnerende, is zijne taal: ‘Als ik mijnen voorigen staat met mijnen tegenwoordigen overwoog; als ik dit eenzaame en verwoeste dorp, deze akelige stilte, die rondsom mij heerschte, met alle de verschillende tooneelen van vermaak en gewoel, van bezigheid en hanteering, van tevredenheid en welvaard, van overvloed en vrolijkheid, vriendschap en eendragt vergeleek; als ik mij herinnerde, hoe gelukkig wij, hoe gelukkig alle de inwoonders van die plaats waren, en in welk een rampzaligen staat de weinig overgebleevene, die het zwaard en de hongersnood nog had gespaard, rondzworven; als ik bedagt, dat alle deze elende, deze schriklijke omkeering, het werk was van een kleinen hoop geweldenaars, die zich Christenen noemen! dan ... Neen! nooit zal of kan ik een Vriend der Engelschen zijn.’ Welk een aantal herinneringen worden hartroerend beschreeven! Het wedervinden van zijn eigen verlaaten en verwoest huis is treffend, maar | |
[pagina 31]
| |
hoogst gelukkig het aantreffen van zijn' nog wel voorzienen kelder, waaruit hij spijsvoorraad enz. op reis medeneemt. Vertrek van Sadras - een Storm - het uiterst leevensgevaar en wonderbaare redding, vermeldt het XII H. Die redding beschreeven hebbende, en den eersien maaltijd, naa dezelve gedaan, barst hij uit: ‘ô God! met welk eene dankbaarheid tot u, nam ik dit maal! hoe zeer was mijne ziel van uwe goedheid doordrongen! Gij hadt mij het leeven op nieuw geschonken! Gij trokt ons als met uwe hand uit het verderf! Op het oogenblik, dat wij uit de duisternis, die ons omringde, in de armen des doods dachten neder te zinken, schoot gij uwe blixemstraalen door het zwarte uitspanzel, om ons te lichten en tot een wegwijzer te dienen! - Het was in de daad eene wonderlijke redding! de meeste mijner Leezers zullen dit waarschijnlijk toevallig noemen; ik heb dezelve echter altijd uit een ander oogpunt beschouwd, en dit vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid heeft mij, in andere hachlijke omstandigheden mijns leevens, van groot nut geweest.’ Bij het voortzetten der reize worden zij door een man aan de kust bedroogen; komen te Alamparvé. Hij wordt gevangen genomen door de Ruiters van hyder ali. Hij redt zich door zijne stoutmoedigheid, en, door eene onverhoopte ontmoeting van eenen aan hem verpligten, herkrijgt hij zijne vrijheid, en vertrekt, naar luid van het XIII H. De Zeereis, en hoe hij het maakt met de hem toebetrouwde Brieven van Lord mackartney, met de komst te Pondicery, maaken het XIV H. uit. Het volgende brengt ons, met veele reisontmoetingen, op de reede van Tranquebar, waar hij zijne anna met haare Moeder, en, naa armoede geleden te hebben, zijn reisgoed wedervindt. Hoe treffend is deeze ontmoeting, en het verhaal der lotgevallen dier Vrouwe met haare kinderen! Zijne verliefdheid op anna woelt sterk. Der Deenen hachlijken toestand in Tranquebar vermeldt H. XVI, alsmede haafner's besluit om de kust te verlaaten. Hij doet het met anna, daar haare Moeder een ander plan heeft. De Graaf van bonvoux wordt een lastig Reisgenoot. Het XVII H. ontdekt een verraadlijk ontwerp der Engelschen, beschrijft reisgevaaren en hoogst onaangenaame ontmoetingen met den gemelden Graaf, met eenige reisbijzonderheden, die in onaangenaamheid en hachlijkheid teffens toeneemen, zo uit hoofde van het weêr, als ter oorzaake van het gedrag des Graafs; deeze alle worden in het XVIII en XIX H. op een zeer onderhoudenden trant vermeld, en met de onverhoopte redding beslooten. De Landing op het Eiland Caradiva, bij de Hollanders Amsterdam geheeten, geeft eene wending aan de treurgeschiedenis. Leevendig en roerend is de beschrijving van het loopen | |
[pagina 32]
| |
der van dorst smagtenden na een Waterput; het houden van een Middagmaal; de Wandeling; de bekroonde Liefde; twist met den onrustigen Graaf. Dit is de inhoud van H. XXI. Eindelijk te Jassanapatnam geland, is haafner weder zo gelukkig van eene oude kennis aan te treffen, 'er een aangenaam verblijf te vinden, en van den lastigen Graaf, die ook daar kwam, af te geraaken. - Wij kunnen niet meer doen dan deeze wenken geeven. Geen twijfel kan 'er, onzes bedunkens, vallen, of dit Werk, hier en daar met belangrijke ophelderende Aanteekeningen des Schrijvers verrijkt, zal onze Landgenooten smaaken. In het Voorberigt meldt hij ons, dat zijn voorneemen eerst was, eene door hem gedaane Reis door het binnenste van Ceilon in 't licht te geeven, waartoe dit Werk als eene Inleiding was bestemd; doch men vondt beter, het als een Werk op zichzelve te laaten verschijnen. Draagt deeze Proeve goedkeuring weg, dan zal dit Werk zeker volgen. Wij durven hiervan het gunstigste spellen. |
|