Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBibliotheek der oude Letterkunde. IIIde Stuk. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. In gr. 8vo. 156 Bl.Dit stukjen van de langzaam uitkomende Bibliotheek der oude LetterkundeGa naar voetnoot(*) behelst twee oorsprongelijke Verhandelingen en eene Vertaaling uit lucianus; | |
[pagina 21]
| |
alles met bijgevoegde aantekeningen. Van ieder deezer stukken zullen wij den Leezer eenig verslag geeven. I. Allereerst dan ontmoeten wij eene Verhandeling over de Echtscheiding bij de Romeinen, beschouwd als eene hoofdbron van het bederf hunner zeden. - Eene uitmuntende Verhandeling, welker Schrijver nogtans, om ons onbekende redenen, niet heeft goedgevonden zijnen naam aau het hoofd van zijn Werk te plaatzen. Indien men ons wel onderricht heeft, kan zijn oogmerk niet geweest zijn verborgen te blijven, als hebbende dit stuk wel eens gebruikt ter voorleezinge in een letterkundig gezelschap. Ondertusschen, daar hij niet heeft verkozen zich openlijk te noemen, willen wij zijn stilzwijgen eerbiedigen, en zelfs onze gedachten daarover niet uiten, schoon voor onszelven verzekerd, dat de melding van zijnen naam der Bibliotheek van oude Letterkunde luister zoude bijzetten, en den Uitgeever niet onvoordeelig zijn. - Doch laat ons den inhoud der Verhandelinge beknoptlijk opgeeven. Na aangemerkt te hebben, dat men doorgaans het verregaande zedenbederf bij de Romeinen toeschrijft aan derzelven steeds toeneemende macht en rijkdommen, na de vernieling hunner gevaarlijkste mededingeren en het plonderen der bloeiendste Steden; dat ook die oorzaaken inderdaad daartoe het haare hebben gedaan, zegt de Schrijver met rechtGa naar voetnoot(*): ‘Maar men moest bedenken, dat tot eene zoo groote verbastering zeer waarschijnelijk meer dan eene oorzaak heeft medegewerkt: door op eene slechts zijn oog te vestigen, ziet men ligt eene andere, niet min wigtige, voorbij. Ik wil het wagen, van dit zoo verregaand zedebederf eene bron aan te wijzen, geheel onderscheiden van die, welke men gewoonlijk opgeeft, eene bron, te Rome zelf ontsproten, ouder dan de zegepraal over antiochus of Corinthus, ouder zelfs dan de oorlog met hannibal.’ Hij meldt daarop het voorbeeld van sp. carvilius, die, omtrent het jaar 520 na Rome's bouwing, zich van zijne Vrouw scheidde uit naauwgezetheid, omdat hij, geene kinderen bij haar verwekkende, vreesde niet te zullen voldoen aan zijnen eed bij de Censors afgelegd. De Schrijver geeft hieropGa naar voetnoot(†) eenige aanmerkingen nopens het oogmerk van de instelling des | |
[pagina 22]
| |
huwelijks door de Wetgeevers der oude Volken, b.v. cecrops, welk hij niet zo zeer vindt in de voortteeling, als wel in de geregelde opvoeding van kinderen door Vader en Moeder beiden, in het doen ophouden van twisten uit ijverzucht en liefdedrift voortspruitende, in het inboezemen van denkbeelden van kuischheid en welvoegelijkheid aan de beide kunnen, en in derzelver heilrijke vereeniging. Hij merkt aan, dat hetzelfde oogmerk in de huwelijkswetten van romulus duidelijk doorstraalt, en toont, dat, al eens toegestaan zijnde, dat menschen, die in eenen onvruchtbaaren echt leeven, met andere persoonen gehuwd, kinderen zouden verwekken, en daardoor den Staat voordeel aanbrengen, dit voordeel geenzins zoude opweegen tegen het nadeel, hetgeen uit het toestaan en de menigvuldigheid der echtscheidingen moest voortspruitenGa naar voetnoot(*). - De Wet der XII Tafelen stond den Man het verbreeken van den band des huwelijks toe, maar niet dan om de gewichtigste redenenGa naar voetnoot(†). Maar die Wet, welker toepassing nooit te vooren noodig was geweest, was ten tijde van carvilius te oud om veel klems te hebben. Het voorbeeld was dus gegeven, en werd schielijk gevolgd om redenen van veel minder aanbelang, en het kwaad steeg welhaast tot die hoogte, dat Man en Vrouw beide, zonder eenige andere beweegöorzaak dan zucht tot verandering en wulpsche losbandigheid, zich van elkander scheidden, om, in het volgende oogenblik, nieuwe, maar even onbestendige, verbindtenissen aan te gaan. - De Schrijver toont daarop met voldingende redenen, welke heillooze uitwerksels de menigvuldigheid der echtscheidingen moest hebben, door het verwaarloozen van de opvoeding der kinderen en het aanmoedigen der ontucht. Men weet, hoe ook de Roomsche Schrijvers, welke de Heer ... aanhaalt, zich daarover hebben uitgelaten. - Onder het leezen deezer Verhandelinge dachten wij reeds, dat zij met een bijzonder opzicht op het in den Revolutionairen tijd in Frankrijk gebeurde was opgesteld; en het slot toonde, dat wij ons niet vergist hadden. Gaarne wilden wij dit slot overneemen, maar wij hebben onze ruimte noodig tot de twee overige stukken, en raaden den Leezer, vooral die omtrent de schadelijkheid eener onbeperkte vrijheid der echtscheidinge nog eenigen twijfsel mogt hebben, het | |
[pagina 23]
| |
stuk zelve zich eigen te maaken en met oplettendheid te overweegen. II. De tweede Verhandeling, hier voorkomende, is van den Heere jeronimo de vries, en reeds in het jaar 1800 voorgelezen in het Genootschap Concordiâ et Libertate. Zij heeft tot onderwerp het Leven van den Wijsgeer anaxagoras, en moet ten minsten van nog ééne gevolgd worden; op den titel wordt zij eerste Verhandeling genoemd. In de Inleiding spreekt de Schrijver eerst van de Dichters, als de vroegste Leeraars en Beschaavers van het nog ruwe menschdom; vervolgens van de zeven Grieksche Wijzen, allen bekleed met openbaar gezag, uitgezonderd alleen thales, den grondlegger der Ionische School. Hij werd daarin opgevolgd door anaximander, en deeze door anaximenes, wiens Leerling anaxagoras was. Anaxagoras werd geboren, omtrent 500 jaaren voor onze jaartelling, te Clazomene. Vroeg verloor hij zijnen Vader, welke hem groote goederen en uitgestrekte landerijen nalier. Zijne zucht voor wijsgeerig onderzoek maakte hem afkeerig van zich te belasten met derzelver bezorginge, of naar eenige waardigheid in het Staatsbestuur te dingen. Hij stond zijne goederen af aan zijne naastbestaanden, en begaf zich na Miletus, om daar de lessen van anaximenes te hooren. Te Miletus leide hij zich toe op de Natuurkunde, Wiskunde en Sterrekunde, en werd de gunsteling zijns Leermeesters, maar hoorde waarschijnelijk ook zijnen Stadgenoot hermotimusGa naar voetnoot(*). Op zijn 20ste jaar begaf hij zich naar Athene, ten einde, zegt de Schrijver, zijne Wijsbegeerte te versieren met de Dichtkunst en WelsprekendheidGa naar voetnoot(†), welke toen daar bloeiden. Anaximenes, door ouderdom niet meer in | |
[pagina 24]
| |
staat om lessen te geeven, verlangde anaxagoras tot zijnen opvolger. Deeze voldeed aan dat verzoek, keerde naar Miletus, en hield daar de School van anaximenes, waarschijnelijk tot aan deszelfs dood, maar vertrok toen weder naar Athene, en gaf daar met grooten roem zijne lessen. De Schrijver waagt hierop de stelling, dat anaxagoras zich in het huwelijk begafGa naar voetnoot(*). Hiermede wordt het verhaal van des Wijsgeers leeven afgebroken, om in eene tweede Verhandeling weder te worden aangebonden. Het overige van deeze wordt besteed aan een beknopt verslag van deszelfs Leer en Gevoelens, welke, zo wel als de bijzonderheden van zijn leeven, in de achtergevoegde Aantekeningen veel breeder ontvouwd en met de getuigenissen der Ouden gestaafd worden. Van dezelve kunnen wij geen uitvoerig bericht geeven. De Schrijver besteedt aan een kort bestek van hetgeene hij te vooren breedvoeriger had voorgesteld omtrent zeven bladzijden zijner Aantekeningen. Ziehier evenwel een woord over de wording der waereld. Hij stelde twee beginsels, het eerste de Stof, alzo, volgens hem, uit niets niets konde voortkomen, en hetgeen men ontstaan of vergaan noemt, niets anders was dan eene nieuwe zamenvoeging of afscheiding, bl. 404. De stof was dus eeuwig en bestond uit kleine gelijksoortige deelen, welke hij Homoiomerien noemde, bl. 405, 406. Deeze lagen oorspronglijk verward door elkander, bl. 410 env. tot dat het tweede beginsel, het Verstand, (zo noemde hij de Godheid) haar in orde schikte en de Waereld in haare tegenwoordige gedaante bragt. bl. 414 env. Vroegere Wijsgeeren van de Ionische School hadden ook wel de werking des Verstands in de vorming der Waereld erkend; maar bij hen was dat Verstand met de Stoffe vereenigd omtrent gelijk de Ziel met het Lichaam, vanwaar het ook wel in laateren tijd door sommigen de Ziel der Waereld (Anima Mundi) genoemd werd. ‘Bij anaxagoras’ daartegen, zo als de Schrijver aanmerkt, ‘was de Godheid geen deel der wereld ... | |
[pagina 25]
| |
maar geheel op zichzelve, een zuiver, heilig verstand, afgescheiden van alle stof en vermenging.’ Hij voegde het eerst ‘bij de stof het Verstand, als twee onderscheidene beginsels, die met elkander van nature niets gemeens hadden, en nimmer iets gemeens zouden gekregen hebben, zoo niet het verstandige en werkende beginsel, tot het lijdende of werkelooze komende, zijne magt en goedheid op hetzelve had doen werken, en dit heelal aldus had zaamgesteld.’ Men ziet hieruit, dat de schepping der stoffe uit niet eene zwaarigheid was, welke anaxagoras even weinig als vroegere of laatere Wijsgeeren konde te boven komen. Maar hij verhief zich verre boven zijne Voorgangeren, in het denkbeeld, hetgeen hij zich vormde van de Natuur en de Eigenschappen der Godheid. Doch hierover moet men onzen Schrijver nazien, zo wel als over des Wijsgeers begrippen aangaande de Zedeleer en Natuurkunde. De laatste waren zo als men ze in die vroege tijden verwachten konde, wanneer de kunst van waarneemen zo weinig behartigd wierd en men nog geheel onvoorzien was van de naderhand uitgevonden werktuigen. - Dat anaxagoras het vallen van eenen steen uit de Zon zoude voorspeld hebben (bl. 444 env.) is hoogstwaarschijnelijk eene fabel; maar zij herinnerde ons de steenen uit de Maan, waarmede, niet lang geleden, sommigen zo veel op hadden. Met veel genoegen hebben wij deeze Verhandeling gelezen. Misschien had de Heer de vries zijne Aantekeningen hier en daar wat kunnen bekorten; maar zijne breedvoerigheid daarin beschouwen wij als den weligen groei van eenen jongen boom, die nogtans goede vruchten voortbrengt, en in het vervolg nog betere belooft. Eene aanmerking veroorlove hij ons. Bl. 438, r. 10. v.o. noemt hij den Heer wijttenbach zijnen onvergelijkelijken Leermeester. Wij hebben te groote achting voor den Hoogleeraar, om niet overtuigd te zijn, dat hij die uitdrukking, als overdreven, zal afkeuren. III. Het derde en laatste stukjen is eene Vertaaling van de Vergadering der Goden van lucianus. De Vertaaler heeft zich niet genoemd; doch men zal hem gemaklijk herkennen uit andere proeven, welke door de zelfde bekwaame hand zijn geleverd. Ons bericht van de tegenwoordige zal maar kort zijn. De eerste Aantekening, achter de Vertaaling geplaatst, zullen wij overnee- | |
[pagina 26]
| |
men, om onze Leezers met den inhoud bekend te maaken. ‘Wij vertrouwen,’ zegt de Schrijver, ‘dat het den Lezeren dezer Bibliotheek niet onaangenaam zijn zal, ter afwisseling van den ernstigen inhoud der twee eerste stukken van dit Nommer, hier de vertaling te vinden van eene Zamenspraak van lucianus, waarin deze geestige Schrijver, onder den persoon van momus, het verregaand bijgeloof zijner eeuw bespot. Hij verzint namelijk, dat er onder de Goden in den hemel zelve eindelijk over sommige ergerlijke en onverdragelijke misbruiken, die bij hun ingeslopen waren, bijzonder over de onbehoorlijke vermeerdering van hun aantal, gemor ontstaan, en op voorstel van momus, die zich over alle deze dingen met zijne gewone vrijmoedigheid uitlaat, een Besluit ontworpen is, ten einde een plegtig onderzoek te doen naar den titel van elk der jongere of buitenlandsche Goden, en naar de wijze, waarop hij aan zijne Godheid gekomen is. In het voorbijgaan ontvangen ook de oudere Goden ... hun deel. Wieland ... voegt er met regt bij, dat dit stuk in geestigheid voor geen ander der werken van lucianus onderdoet,’ enz. - Een klein staaltjen willen wij afschrijven, waarin jupiter zo tamelijk de mantel wordt uitgevaagd. Op bladz. 459 zegt momus: ‘Gij, jupiter! hebt de eerste aanleiding gegeven tot dergelijke misbruiken, en onze vergadering zou door zoo vele bastaarden niet ontsierd zijn geworden, indien gij u niet met sterfelijke vrouwen ingelaten, en dan in deze, dan in eene andere gedaante haar bezocht hadt, zoo dat wij beducht waren, dat iemand u als stier zou in handen krijgen en slachten, of dat een goudsmid u als goud zou verwerken, en gij in plaats van jupiter eene halsketen, een armband of een oorring zoudt worden. Gij zijt het echter ontsnapt, en hebt op die wijze den hemel met deze halfgoden opgevuld,’ enz. Bij de woorden: Gij zijt het echter ontsnapt, heeft de Heer ... deeze aantekening: ‘Aldus geloof ik de woordjes πλυὶν ἀλλὰ te moeten opvatten. Hoe het insuper van den Latijnschen vertaler, of het zu allem ueberfluss van wieland hier in den zamenhang eenigen zin kan hebben, zie ik niet.’ Recensent ziet het ook niet; maar of de Heer ... wel de rechte vertaaling getroffen hebbe, is bij hem toch twijffel- | |
[pagina 27]
| |
achtig. De woorden πλυὶν ἀλλὰ zijn, naar zijn inzien, de afgebroken taal van iemand, die van het onderwerp, waarover hij sprak, afstapt, om tot een ander over te gaan of weder te keeren. Hij zoude daarom liever vertaalen: Doch dit [t.w. de gevaaren, die jupiter in de gedaante van eenen stier of van eenen gouden regen had gelopen] - Doch dit daar gelaten, gij hebt op die wijze, enz. Het moeit ons te moeten zeggen, dat dit stukjen op vrij slechter papier gedrukt is dan de twee voorige. Indien dit geschied is om daardoor den prijs te verminderen en zo het vertier te vergrooten, vreezen wij, dat de Uitgeever zijn oogmerk niet zal bereiken. Het zoude ons smarten, indien de onverschilligheid onzer Landgenooten omtrent de oude Letterkunde hem noodzaakte tot dergelijke middelen zijne toevlucht te neemen. |
|