Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Schotsche Hooglanders.In de Jaarboeken der Volken zijn zeer weinig voorbeelden van een Land, waarin de zeden zoo schielijk en zoo sterk verbeterd zijn, als in de Hooglanden. Na den slag van Culloden, wanneer de oppermagtigheid der Hooglandsche Stamhoofden, die volgens het oud leenroerig stelzel vrijmagtig regeerden, en steeds onder elkander verdeeld waren, door eene Acte van het Parlement geheel vernietigd wierd, greep deeze gelukkige verandering oogenblikkelijk plaats door verstandig genome maatregels, welke echter aan het oogmerk nimmer zoo wel zouden beantwoord hebben, zoo dezelve niet in het werk gesteld waren onder een Volk van een deugdzaam karakter, niettegenstaande de ongeregeldheden, waartoe het regeeringstelzel geduurig aanleiding gaf. - Zij stalen, niet zoo zeer uit hoofde hunner hebzucht, als uit betrekking tot hunne Stammen en Stamhoofden. Zoodra deeze afgedaan hadden, herleefden de braafste grondregels der natuur, en wierden versterkt door den Godsdienst. Men moet in aanmerking neemen, dat het verbod van roof en dieverij niet tot de zedelijke wetten der Barbaarsche Volken behoort, zoo min als men het in de oorlogen der beschaafdste Natien, zelfs niet bij de Chris- | |
[pagina 671]
| |
tenen, eerbiedigt. Van de tijden der aloude Grieken, tot die der tegenwoordige, is de inbreuk op eens anders eigendom nimmer als iets misdadigs beschouwd, schoon men anders gewoonlijk vooronderstelt, dat regtvaardigheid tot de eerste grondregels der natuur behoort. Het woord dief is een groote scheldnaam, maar alleen wanneer het een ontdekte dieverij betekent; anders noemt men het behendigheid. - De Schotsche Hooglander was ook zeer wraakzuchtig, en voerde zijne krakeelen tot het uiterste. Doch dit ontstond voornamelijk uit eene zucht om zichzeiven regt te verschaffen, en het nadeel te vergoeden, van hetwelk hij, bij eene maar slap uitgevoerde wet, geene betering krijgen kon. Dit blijkt uit verscheide gevallen in de geschiedenis der Hooglanders, en allersterkst uit het volgende. James hamilton vermoordde den Regent van Schotland, murray. Na het pleegen van deezen moord vlood hij naar Vrankrijk, waar de partijschap hevig woedde. Een persoon die hem kende, en den Admiraal coligny gaarne omgebragt zag, doch geen moeds genoeg had om deeze daad zelf uit te voeren, dacht, dat hij zich tot geen geschikter man kon vervoegen, dan tot hamilton, die kort te vooren een dergelijke daad in zijn Land gepleegd had. Dan hamilton, verontwaardigd over dit voorstel, riep uit: hoe, hondsvot! denkt gij, dat ik een moordenaar ben? - en hij stak hem op staande voet over hoop. Doch, niettegenstaande de geneigdheid van den Hooglander tot daaden van wederwraak en roof, was hij, in de allerverwardste tijden, in andere opzichten, van een deugdzaam karakter. Hij was getrouw, maatig en dapper; en vergat hij niet ligt eene belediging, hij wierd altoos dankbaar voor beweze weldaaden gehouden. Hoe heilig hij aan het vertrouwen beantwoordde, dat men in hem stelde, blinkt sterk uit in de algemeene bescherming en trouw, welke de Pretendent ondervond, na den slag van Culloden. Hoe zwaar de straf van hem te verbergen, en hoe groot de verzoeking van hem te ontdekken ook was, 'er wierd, onder het groot aantal menschen, waaraan hij zich genoodzaakt vond toe te vertrouwen, niemand gevonden, die niet alles, wat hij kon, toebragt, om hem te verbergen en bij te staan. Onder anderen wordt 'er dikwils melding gemaakt van een knaap, met name kennedy, aan wien hij bijzonder verpligt was. Deeze man was deugdzaam genoeg, om de verzoeking van 30,000 ℔ St. te wederstaan, schoon hij naderhand, zoo men verzekert, om het steelen van eene Koe is opgehangen. Ook wordt 'er verhaald van een beruchten roover, roy m'gregger genaamd, die zelfs het steelen tot eene geregelde weetenschap gebragt had, en die echter een der goedhartigste lieden der geheele landstreek was, bekend van wegen zijne verscheide daaden van goedwilligheid en vriendschap. Het blijkt dus, dat 'er in den Schotschen Hooglander, niettegenstaande de | |
[pagina 672]
| |
vlekken in zijn nationaal karakter, een goed beginzel van zedelijkheid plaats had. - 'Er heerschte ook bij hem een soort van vervalschten Godsdienst; doch deeze stelde geene paalen aan eenige zijner driften, maar vertoonde zich alleen in eenige wilde uitspruitzels van bijgeloof. Hij was, bij voorbeeld, een naauwgezet waarneemer van zijnen eed; doch hij was het alleen dan, wanneer hij gezwooren had bij iets, dat hij, om eene of andere grillige oorzaak, voor heilig hield, (als zijn Dolk, of de Geest zijns Vaders;) maar een eed op den Bijbel afgelegd, werd zonder schroom door hem verbroken. Men heeft nu aan gemoederen, dus door het bijgeloof in zekeren opzichte voorbereid, eene betere rigting gegeeven. Koning george de II gaf uit de verbeurde landheerlijkheden een jaarlijksch inkomen van duizend pond sterlings, dat nog aanhoudt, om Schoolen op te rigten, den Bijbel in de Ersische taal over te zetten, - om leeraars en onderwijzers te onderhouden. De goede uitwerkzels deezer weldaadigheid zijn duidelijk te bespeuren. Wij vonden niet alleen door het gansche land eene aangenaame eenvoudigheid en beschaafdheid van zeden, maar ook een ernstig en godsdienstig gedrag onder den gemeenen man, welk voor iemand, gewoon aan de ongodsdienstigheid en ongebondenheid van het gemeene volk nabij de Hoofdstad, naauwlijks te begrijpen is. Een klein Ersisch Bijbeltje is de gewoone medgezel van den Hooglander; en het is een algemeene zaak, hem daarin te zien leezen, terwijl hij zijn vee bewaakt, of op den weg zit te rusten. Wij ontmoeteden dikmaal dit aangenaam gezicht. Dus is het ook iets zeer gewoon, wanneer men zijne laage stulp intreedt, de moeder spinnende of breijende te vinden, terwijl de kinderen in den Bijbel leezen, of hunnen Catechismus opzeggen. Bij deeze deugdzaame gemoedsgesteldheid mogen wij nog eene hoedanigheid voegen, die algemeen zulk eene gemoedsgesteldheid verzelt, namelijk een onafhankelijken geest. 'Er zijn geene Armen - taxen in Schotland, en eene ondersteuning van deezen aart zou daar geenszins smaaken. Terwijl de Engelsche boer dikwerf voorwendzels verzint, om van eens anderen arbeid te leeven, zal de Schotsche Hooglander, zelfs in wezenlijke behoeftigheid, zijne uiterste poogingen aanwenden, en zich aan allerlei ongemak onderwerpen, eer hij klagen zal. Bij deeze aanmerkingen over het tegenwoordig karakter der Hooglanders zal ik nog voegen een aangenaame Schilderij van hun huisselijk leeven. Het is genomen uit de Gedichten van robbert burns, een Bard van agter den ploeg, gelijk hij zich noemt; de denkbeelden, naar de natuur getekend, zijn van dien aart, dat zij ieder gevoelig hart moeten behaagen. Het gansche dichtstuk verdient in der daad allen lof. Dus luidt het: | |
[pagina 673]
| |
De zaturdag-avond van een Hooglandschen boer.De guure Slachtmaand blaast luide met een grimmig gesuis. De steeds korter wordende winterdag is bijna ten einde gedaald. De beslijkte ploegbeesten verlaaten hun gareel; de zwarte vlugten van kraaijen keeren naar hunne rustplaatzen; de moe gewerkte boer scheidt uit met arbeiden. Deezen avond is zijn weeklijksch dagwerk ten einde. Hij verzamelt zijne spaden, houweelen en hakijzers; hij hoopt den volgenden dag in rust en genoegen door te brengen, en wendt, afgesloofd, zijne treden over de heide, t'huiswaards. Eindelijk krijgt hij zijn afgezonderde stulp in het gezicht, staande onder de beschutting van een ouden boom. Zijne verlangende kindertjes komen al waggelende, onder een gestadig gewuif en vrolijk geroep, aandribbelen, om hun vader te ontmoeten. Zijn klein vuurtje, dat reeds ligt te flikkeren, zijne zindelijke haardstede, de genoeglijke glimlach zijner huishoudelijke gade, het stamelend wicht, dat aan zijne knieën staat te praaten, verdrijven alle zijne kommerlijke zorgen, en doen hem al zijnen arbeid en moeite geheel vergeeten. Het duurt niet lang, of de oudere kinderen komen, de een na den ander, ook te huis uit hunnen weekdienst bij de nabuurige hoevenaars. De een drijft den ploeg, een ander hoedt het vee, andere weder zijn boodschaploopers, die vlug en oplettend bevelen naar de nabuurige steden overbrengen. Ook komt hunne Jenny te huis, hun oudste huwlijksspruit, nu een volwassen vrijster in de bloem haarer jeugd. De liefde straalt uit haare oogen. Zij komt, misschien, om een nieuw en mooi kleed te vertoonen, of haar eerlijk gewonnen huurloon aan haare dierbaare ouders te brengen, zoo deeze in behoeftigheid mogten zijn. Broeders en zusters ontmoeten elkander met ongemeene blijdschap, en vraagen vriendelijk naar elkanders welstand. De snel gewiekte uuren der gezelligheid vliegen ongemerkt voorbij. De ouders beschouwen deezen hoopvollen leeftijd hunner kinderen met een toegenegen oog, en zien reeds op hun toekomend gedrag vooruit. De moeder herstelt met naald en schaar de oude klederen, dat zij 'er weder als nieuw uitzien, terwijl de vader zijne vermaningen uitdeelt. De jongelingen worden opgewekt, om de bevelen hunner meesters en meestressen te gehoorzaamen, hun werk met naarstigheid te verrigten, en nimmer, schoon zij buiten hun gezicht zijn, te luijeren of te speelen. O! zegt hij, draagt toch zorg van God altijd te vreezen, en getrouwlijk des morgens en des avonds uw gebed te doen, opdat gij niet door uwe makkers op het pad der verzoeking aan het doolen gebragt wordt. Hij, die God opregtelijk zoekt, zal nooit te vergeefs zoeken. | |
[pagina 674]
| |
Maar luister! daar wordt zagtjes aan de deur geklopt. Jenny, weetende wat dit zeggen wil, verhaalt, hoe een buurvrijer, die de heide overging om boodschappen te doen, haar heeft te huis gebragt. De looze moeder merkt het verborgen vuur, dat in Jenny's oogen glinstert, en haare wangen met een blos bedekt. Zij vraagt, met eene angstige harttreffende bezorgdheid, wie hij is; en terwijl Jenny met schroom zijnen naam meldt, is moeder verheugt, dat het geen wilde slegte kwant is. Jenny hiet hem hartelijk welkom, en brengt hem in het binnenvertrekGa naar voetnoot(*). Het is een frissche jongeling, die aan moeder op 't oog wel bevalt. Blijde Jenny ziet dit bezoek niet kwalijk opgenomen. Vader maakt een praatje over paarden, ploegen en koeijen. Het kunstloos hart des jongelings vloeit over van vreugd: maar zijne zedigheid en blooheid doen hem verlegen staan. De vrouwelijke schranderheid der moeder merkt zeer wel, waarom de knaap zoo bedeesd en stemmig is, en vermaakt zich intusschen daarmeê, dat haare dochters zoo wel in aanmerking komen, als andere vrijsters. ô Gelukkige Liefde! waar eene Liefde als deeze gevonden wordt. ô Hartstreelende verrukking! onvergelijkelijke vreugde! gij geeft de meeste vertroosting op deezen vergankelijken en verdrietigen aardbol. Bedaarde ondervinding vordert van mij deeze verklaaring. Indien de Hemel nog eene teug van Hemelschen wellust gespaard heeft, nog eene hartsterking in dit jammerdal, het is wanneer een jeugdig, zedig, minnend paar in elkanders armen zijne tedere betuigingen uitboezemt, onder de melkwitte meidoorn, wiens geur door het avondkoeltje wijd en zijd verspreid wordt! Maar nu bekroont het avondmaal hunnen eenvoudigen disch, de gezonde meelbrij, het voornaame Schotlandsche voedzel. Hun eenig koetje, dat agter het afschutzel wel gedekt ligt te herkaauwen, verschafte de saus. De vrouw brengt, op eene beleefde wijs, haar welbewaarde sterksmaakende kaas te voorschijn, om den jongeling te vergasten; en nadat dezelve voorgediend is, en bij ieder rondgegaan, vertelt het spaarzaam en snappend wijfje, dat zij al een jaar oud was, toen het vlas in den bloei stondGa naar voetnoot(†). Deeze genoeglijke avondmaaltijd geëindigd zijnde, slaan zij, met een aandachtig gelaat, een wijden kring rondom het vuur. De huisvader opent, met eene aartsvaderlijke houding, den grooten huisbijbel, weleer zijns vaders pronksieraad. Hij kiest, met eene verstandige oplettendheid, een gedeelte uit de | |
[pagina 675]
| |
Liederen, die voorheen zoo lieflijk in Sion klonken, en zegt op een plegtigen toon: laat ons Gode lofzingen. Zij zingen hunne kunstelooze nooten op een eenvoudigen trant; hun hart zingt mede, en dit is verre weg de verhevenste zang. Nu hoort men Dundoc's losse draaijende zangmaaten; dan de klaagtoonen van Martir, zijnen naam waardig, of de edele klanken van Elgin, die den Hemelwaards stijgenden geest aanvuuren, en ver de lieslijkste der Schotsche heilige melodijen zijnGa naar voetnoot(*). Wat is toch, hiermede vergeleken, al het Italiaansche getril! het moge de ooren kittelen, maar het hart wordt niet getroffen; daar is geen eenstemmigheid in met den lof des Scheppers. De priesterlijke vader leest een stuk uit de heilige bladeren. Hoe Abraham de vriend des Allerhoogsten was, of Mozes bevel ontving om een eeuwigen oorlog met Amaleks godloos nageslacht te voeren; of hoe de koninglijke zanger kermend nederlag onder de slagen van 's Hemels straffende gramschap; of Jobs beweeglijke klagten en weenend geroep; of de Seraphijnsche voorspellingen van den vuurigen en hoogzweevenden Jesaias, of die van andere Zienders, welke de heilige lier bespeelden. Dan weder verschaft het Nieuw Verbond het onderwerp. Hoe schuldeloos bloed voor schuldige menschen gestort werd; hoe hij, die in den Hemel den tweeden naam droeg, op aarde niets bezat, waarop hij het hoofd kon nederleggen; hoe zijne eerste volgers en dienaars zich spoedden om zijne leer te verkondigen; welke wijze voorschriften zij naar verscheide landen zonden; hoe hij, die alleen op Patmos gebannen was, een magtigen Engel in de Zon zag staan, en het strafvonnis over het groote Babijlon, door 's Hemels bevel, hoorde uitspreeken. De vader, het hoofd des huisgezins, dan nederknielende voor den Eeuwigen Hemelschen Koning, doet het gebed. ‘De hoop springt op en verheft zich op zegepraalende vleugels,Ga naar voetnoot(†)’ in verwachting, dat zij dus elkander hier namaals allen zullen ontmoeten; daar zich eeuwig zullen koesteren in ongeschapen straalen; geene zuchten meer zullen loozen, of bittere traanen storten; te samen den lof van hunnen Schepper zullen zingen, in zulk gezelschap, dat hun steeds dierbaarder wordt, terwijl de rondloopende tijd in een Eeuwige Spheer omwenteit! Hoe arm is, hierbij vergeleken, de pracht des uiterlijken eerdiensts in al haare praal van plegtigheden en kunst, wanneer de menschen in groote vergaderingen alle uiterlijke tekenen van Godsdienstigheid vertoonen, behalven die, welke | |
[pagina 676]
| |
het hart betreffen! De getergde Almagt versmaadt die prachtige mommerijen, die staatelijke muzijk en priesterlijke gewaaden, maar wil genadiglijk in een verafgelege hut met welbehaagen de taal der ziel aanhooren, en de arme inwooners in zijn boek des leevens optekenen. Dan gaat ieder zijns weegs, en begeeft zich naar buis. De jonge boere lieden begeeven zich ter ruste. Het ouderlijk paar knielt in stilte eerbiedig neder, en zendt eene vuurige bede Hemelwaards, dat Hij, die de jonge ravens voedt en de lelijken zoo prachtig bekleedt, voor hun en hunne kinderen wil zorgen, op die wijze als zijne wijsheid best oordeelt; maar bovenal, dat zijne genade in hunne harten moge heerschen.
Deeze aangenaame Schilderij van een avondmaaltijd, waarbij het gansche huisgezin bijeenverzamelt, is, zoo mij berigt is, naar het leeven getekend. Het is een gewoon gebruik, zich na den avondmaaltijd ter Godsdienstoeffening bij elkander te voegen. Eerst zingt men een Psalm, dan leest de huisvader een kapittel uit den Bijbel, en vervolgens vereenigen zij zich allen in den gebede.
W.G. |
|