Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Eenige charactertrekken der Christlijke liefde, door apostel Paulus den Corintheren voorgedraagen, ontvouwd.(Uit het Engelsch van w. enfield, L.L.D.) De Liefde verblijdt zich niet in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen; de Liefde vergaat nimmermeer. De Charactertrekken der Liefde, voorheen door ons beschouwd, zijn; dat de Liefde onder aangedaane verongelijkingen geduldig is, - dat dezelve goedertierene aandoeningen koestert, en in goedertierene daaden vermaak vindt, - dat zij de plaagende drift des nijds te onder brengt, - dat zij trotschheid uit het hart verbant, en ruwheid van zeden voorkomt, - dat zij de ziel verheft boven het laage der zelfzoekenheid, en belanglooze weldaadigheid voorschrijft, - dat zij de drift van toorn bedwingt en maatigt, - en de zodanigen, die onder haaren invloed staan, onbekwaam maakt om plans te vormen, het welvaaren van anderen benadeelende. Immers is, naar de taal van paulus, ‘de Liefde langmoedig en goedertieren; niet afgunstig; zij handelt niet ligtvaardiglijk; zij is niet opgeblaazen; zij handelt niet ongeschiktlijk; zij zoekt zichzelve niet; zij wordt niet verbitterd; zij denkt geen kwaad.’ Ons is nog overig, die Godlijke deugd te beschouwen, als de bewonderaarster en vriendin van verdiensten; als de opregte verdeedigster van menschlijke zwakheid; als eene geduldige verdraagster ten beste van het menschdom; als in zichzelve een beginzel van onsterflijkheid bevattende: immers de Apostel schrijft: | |
[pagina 578]
| |
‘De Liefde verblijdt zich niet in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen; de Liefde vergaat nimmermeer.’ Het is bij zedekundige Schrijvers in gebruik geweest om Deugd met de benaaming van Waarheid te bestempelen, en eenigen zijn zo verre gegaan van te beweeren, dat 'er geene uitdrukking is, welke den aart en grond van zedelijke verpligting naauwkeuriger uitdrukt. Men heeft, ter onderschraaging van dit gevoelen, opgemerkt, dat daaden eene taal hebben, zo verstaanbaar en naauwkeurig als woorden, en dat, wanneer een mensch deugdzaam handelt, hij zich overeenkomstig gedraagt met de natuur der dingen, en gevolglijk, met de daad, zijne toestemming geeft aan eenige waarheid; maar dat, in tegendeel, wanneer een mensch zich schuldig maakt aan eenig zedeloos bedrijf, hij zekere bekende en vastgestelde waarheid wederspreekt, en eene valschheid beweert. Oordeelt men dit te fijn uitgeploozen, het zal niet gelochend worden, dat 'er eene overeenkomst plaats hebbe tusschen waarheid en deugd, ontstaande uit beider gelijkvormigheid met natuur en rede, welke de overdragtlijke toepassing van de uitdrukking, waarheid, op het zedelijk gedrag regtvaardigt. Op den grond deezer overeenkomst spreekt onze Zaligmaaker ongetwijfeld van de waarheid te doen: ‘Wie de waarheid doet, komt tot het licht;’ en in deezen zin schijnt paulus het woord waarheid hier te bezigen; en dan wordt waarheid tegen boosheid over gesteld: ‘De Liefde verblijdt zich niet in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid.’ Het Character der Liefde, in deeze woorden uitgedrukt, is dan, dat dezelve alle boosaartige vreugde over de dwaasheid en het verkeerd gedrag van anderen wraakt, en de ziel geschikt maakt om eene edelaartige voldoening te gevoelen in de beschouwing van derzelver deugden. Waar een weezenlijke en vuurige geest van welwillenheid zich vereenigt met eene volkomene overtuiging van het aanbelang der deugd tot het geluk van een redelijk schepzel, is het onmogelijk, de ondeugden van bijzondere persoonen, of de algemeene heerschappij der ondeugd in de wereld, zonder de aan- | |
[pagina 579]
| |
doeningen van spijt en kommer te aanschouwen. Te zien, dat menschen, wier bekwaamheden en leevensomstandigheden hun allen voordeel aanbieden om een onderscheidenden en gelukkigen stand in de wereld te bekleeden, zich met schenddaaden bezoedelen, en, door hunne wangedraagingen en dwaasheden, den bloesem, die tot rijpe vrugt kon zetten van tegenwoordig en toekomend geluk, doen verwelken; waar te neemen, dat een geslacht van weezens, door den Maaker der Natuur met edele bekwaamheden beschonken, en met de hoop der onsterslijkheid bezield, zichzelven vernederen door dwaaze en laage najaagingen, elkander plaagen en bedroeven om rijkdommen te verkrijgen, welke zij niet weeten te gebruiken of te genieten, en hun uitzigt op toekomend heil verbeuren, door de tegenwoordige gaven der Voorzienigheid te misbruiken: moet grievend weezen voor een edelaartig hart. Elk, wiens boezem gloeit door waare gevoelens van Godsdienst en Menschenliefde, zal op zulk eene beschouwing de taal van david voeren: ‘Ik aanschouwde de overtreeders, en smert greep mij aan.’ - Eene geäartheid, het tegenbeeld daarvan uitmaakende, welke in staat is om de ondeugden der menschen met genoegen te beschouwen, ‘die zich verheugt in de boosheid,’ betoont eene diepte van bedorvenheid, welke men, om de eer der menschlijke natuure, gaarne zou veronderstellen geen ander bestaan te hebben, dan in het denkbeeldig character van dat tot een persoon gemaakt beginzel van boosheid, 't welk, in den dichterlijken stijl, tot het Booze zegt: ‘wees gij mijn goed!’ Maar, schoon zulk eene duivelsche boosaartigheid als deeze, zo te hoopen staat, niet dikwijls in den menschlijken boezem woont, is het egter misschien onder de menschen geene vreemde zaak, dat zij, door eene zelfzoekende onoplettenheid omtrent alles, wat buiten den kring hunner eigene zaaken ligt, of misschien door enkele traagheid, geheel onverschillig zijn omtrent den staat van Godsdienst en Zeden in de wereld. Het vordert eenige ruimte van begrip, zo wel als edelaartigheid van geest, om in staat te weezen de wereld met die deelneemende aandagt te beschouwen, ten opzigte van den zedelijken staat, welke ons geschikt maakt om ons in de waarheid te verblijden. Naar maate, egter, van den trap, tot welken onze zielen verlicht zijn met juiste begrippen, | |
[pagina 580]
| |
en onze harten verrijkt met edele gevoelens, zal onze voortgang weezen in die verheeven menschenmin, die den voortgang des Menschdoms tot volkomenheid afmeet naar de vorderingen, welke hetzelve maakt in de Deugd, zich verblijdende bij elk vertoon van zedelijke vordering, als een teken van heil voor geheel het menschlijk geslacht. Het zelfde beginzel, werkende op bijzondere voorwerpen binnen den kring onzer persoonlijke verbintenissen, zal ons aanzetten om te weenen over de misslagen, en om met genoegen de uitmuntenheid onzer kennissen en vrienden te aanschouwen. In stede van zich te verheugen, met de boozen en nijdigen, in den schielijken val van eenig mensch, die zich voordeelig onderscheiden hadt; in stede van, met eene kittelende voldoening, stil te staan bij de bijzonderheden der ongenade, in welke hij gevallen is, - zullen wij dit lot beklaagen met ongeveinsden weedom, zo uit hoofde van het persoonlijk onheil, daaruit voortvloeijende, als om het nadeel, 't geen de zaak der Deugd daarbij lijdt. Waar voorbeelden van uitsteekende verdiensten zich opdoen, waar hoogst verdienstlijke daaden verrigt worden, zullen wij, de laage jaloezij versmaadende, die ons zou doen zwijgen omtrent uitsteekenheden, tot welker betoon wij noch moeds noch deugds genoeg hebben, met genoegen stilstaan bij de beschouwing van zulke heerlijke Characters, en greetig elke gelegenheid omhelzen om die voor het oog van anderen ter beschouwing bloot te leggen. En deeze schatting zullen wij betaalen aan groote verdiensten, niet uit hoofde van de zelfzoekende begeerte, om, bij terugkaatzing, in den luister daarvan te deelen, maar door het edelmoedig beginzel van het menschdom dienst te doen, door een loflijken geest van naijver op te wekken. Het hierop volgende in het Characterbeeld der Liefde is, ‘dat zij alle dingen bedektGa naar voetnoot(*).’ Dit heeft men te verstaan in dien zin, waarin, mijns bedunkens, de grondstelling van Apostel petrus moet worden opgevat, ‘dat de Liefde eene menigte van zonden bedekt.’ 't Is het werk der Liefde, een sluier | |
[pagina 581]
| |
te werpen over de misslagen van anderen, die dezelve, zo veel mogelijk, voor het oog des algemeens verbergt. Men moet, in de daad, bekennen, dat dit een voornaam gedeelte uitmaakt van het nieuw Gebod, den Christenen gegeeven, dat zij elkander moesten liefhebben. - Overweegende, welke onvolmaakte en dwaalende weezens wij menschen zijn, en hoe ligt de besten onzer zich regtmaatige berispingen op den halze kunnen haalen, misschien tot dien trap, dat het ons tot groote oneere zou strekken, indien men alle onze kleine zwakheden, feilen en overtreedingen vlijtiglijk opzamelde en bij elke gelegenheid ten strengsten beoordeelde; zal men de zo gewoone handelwijze, om van 's naasten misslagen in 't breede te spreeken, niet zeer voorzigtig vinden. Maar, wat men ook denken moge van de voeglijkheid of de nuttigheid deezes bedrijfs, men kan zeker weinig zeggen van deszelfs goedaartigheid. De zodanigen, die hunne dagelijksche bezigheid vinden in het ophaalen van voorvallen tot smaad des naasten, zelfs schoon zij op waarheid gegrond zijn, zonder eenig ander einde, dan om door zodanige gesprekken zichzelve en hunne vrienden te onderhouden en te vermaaken, zullen het geene gemaklijke taak vinden, zich geheel te ontschuldigen van kwaadaartigheid. Want het is onmogelijk, bij zodanige gelegenheden, na de inboezemingen van goedaartigheid te luisteren, zonder terstond te ontdekken, dat 'er eene groote maate van liefdeloosheid steeke in noodloos de misslagen ten toon te stellen van persoonen, die zich aan geene haatlijke misdrijven schuldig gemaakt hebben, en mogelijk, in andere opzigten, geregtigd zijn tot eene groote maate van hoogagting. De Liefde, in stede van te gedoogen dat wij onszelven botvieren in losse betigtingen en strenge berispingen, leert ons, deeze bedrijven in anderen te wraaken, door koelzinnig hunne smaadtaal aan te hooren; door, zo verre het ons mogelijk is, het streng doorgestreeken character te verdeedigen; en, waar eene geheele verontschuldiging onmogelijk is, edelmoedig diens mans goede hoedanigheden en verdiensten daar tegen over te stellen, en hierdoor, zo verre wij in staat zijn, eene menigte van misslagen te bedekken. In het vormen van ons oordeel over de daaden en characters van anderen, zal de Liefde ons leeren, gereed onze aandagt te verleenen aan elke omstandigheid, wel- | |
[pagina 582]
| |
ke kan strekken om het geloofslaan aan een kwaad gerugte te verzwakken, of een misslag, die niet bedekt kan worden, te verzagten: ‘de Liefde gelooft alle dingen; de Liefde hoopt alle dingen.’ Het is eene zeer algemeene handelwijze, en, in de daad, zeer eigenaartig, dat de menschen anderen naar zichzelven afmeeten. Zodanigen, die de bewustheid met zich omdraagen, dat zij weinig voortreflijks in hun eigen aart of character bezitten, zullen zich bezwaarlijk overtuigen, dat 'er zodanig iets, als onbaatzugtige en verheeven verdienste, in de wereld wordt gevonden. Zij, die in hunnen eigen boezem duistere oogmerken herbergen, laage gevoelens koesteren, booze driften voeden, vallen natuurlijk in het begrip, dat anderen even zo bestaan. Van hier zullen zij gereed en greetig elke vertelling aanneemen, die een schaduw verspreidt over uitsteekende verdiensten, en een vermoeden, hoe ongegrond ook, liever koesteren, dan de mogelijkheid veronderstellen, dat 'er Characters kunnen bestaan, verre verheeven beven 't geen zij omdraagen. Met een oog vol wantrouwen en jaloezij ziende op elk vertoon van deugd, zijn zij altoos gereed om voor elke goede daad eene kwaade beweegreden uit te vinden, en de beschuldiging van geveinsdheid tegen den braafsten en besten uit te brengen. Daarentegen zal de man, die van geene andere dan eerlijke oogmerken en edelmoedige bedoelingen weet, verwagten, in anderen dezelfde braafheid en goedaartigheid, welke bij hem huisvesten, te zullen aantreffen: niet ligt overreedt hij zichzelven, dat 'er zo veel bedrogs en snoodheids in de wereld is, als veelen veronderstellen. Verpligt, noodzaakt de treurige ondervinding hem, om het gunstig denkbeeld, 't geen kunstlooze eerlijkheid en niets kwaads vermoedende goedaartigheid hem van het Menschdom hadt doen vormen, te verkleinen; vindt hij het noodig, tot zijne eigene veiligheid, op zijne hoede te weezen tegen de ligtgeloovigheid, bedroogen door schoonschijnende voorwendzels; hij zal nogthans meer overhellen om mis te tasten aan de zijde van opregtheid, dan aan die van strengheid. Deeze beminnelijke deugd van opregtheid kan uit geene andere bron, dan die van een goedaartig hart, opwellen. Beleefdheid moge iemand leeren, zijne weezenlijke gevoelens over anderen te ontveinzen; een zelfzoekend verlangen om te behaagen moge hem aanzetten om de maate des loss vol te meeten van de zodanigen, | |
[pagina 583]
| |
die hij in zijn hart veragt; dan 't is goedaartigheid alleen, welke hem kan aanzetten om zo gunstig over anderen te denken als de omstandigheden kunnen gehengen; om eene vrijwillige schatting van hoogagting te betaalen aan verdiensten, die in het donkere huisvesten, en edelmoedige toegeevenheid te gebruiken omtrent menschlijke onvolmaaktheden. Laat uw boezem waarlijk vervuld weezen met die Liefde, ‘welke alle dingen gelooft en hoopt,’ en gij zult meer overhellen om goed dan om kwaad van anderen te denken; gij zult vermaak scheppen in de deugden te beschouwen van een character, schoon het vermengd is met veele onvolmaaktheden. Wanneer het algemeen beloop van iemands gedrag goed is, zult gij, ter oorzaake van eenige weinige toevallige doolingen, niet overhellen om diens mans opregtheid in twijfel te trekken. Wanneer gij ziet dat iemand zijne Godsdienstpligten geregeld volbrengt, zult gij hem voor opregt godsdienstig houden, ten ware zijne daaden regtstreeks tegen zijne betuigingen aanloopen. Wanneer gij waarneemt, dat iemand, bij alle voorkomende gelegenheden, milddaadig is in zijne toebrengingen ten onderstand van liefderijke inrigtingen, zult gij niet ligt vermoeden, dat zijne weldaadigheid alleen het uitwerkzel is van trots en vertoonmaaking. Gij zult gelooven, dat iedereen zo deugdzaam is als hij zich vertoont, tot dat gij eene onlochenbaare proeve van het tegendeel in handen krijgt; en geen oor leenen aan de heimlijke inboezemingen en duistere wenken ten nadeele van iemand, van wien gij, tot zo lange, goede gevoelens gekoesterd hebt. Zelfs daar, waar zich omstandigheden opdoen, die regtmaatigen grond van vermoeden opleveren, zult gij niet haastig zijn in het oordeelen, en volle baarblijklijkheid verlangen, eer gij dit doet. Zo lang 'er een regtmaatige grond van twijfeling overblijft wegens de waarheid eener beschuldiging, zult gij niet beslissend oordeelen: terwijl gij over het stuk nadenkt, zult gij overhellen om te letten op elke omstandigheid, welke óf de beschuldiging wederspreekt, óf het kwaade vermindert; en zelfs dan, wanneer gij iemands gedrag moet veroordeelen, zal zulks met tegenzin geschieden, en zonder eenige noodlooze gestrengheid. In deezer voege zult gij het character behandelen, niet alleen van een persoon, die u onverschillig is, van | |
[pagina 584]
| |
uwen tegenstander, uw' mededinger, of uw' vijand: want, in deeze gevallen, zult gij eene meer dan gewoone behoedzaamheid aanwenden, ten einde geene onmaatige zelfliefde, jaloezij, partijgeest of geraaktheid uw oordeel overdwarsse, en beweege om een onregtmaatig vonnis te vellen. - Met één woord, gij zult steeds de daaden der menschen beschouwen door de doorschijnende middenstoffe van opregtheid, en in den klaaren dag van goedaartigheid, en gevolglijk altoos eene geschiktheid met u omdraagen om het gunstigst oordeel te vellen. Om u te overtuigen van de waardije dier braave gesteltenisse, welke ‘alle dingen gelooft, alle dingen hoopt,’ behoef ik slegts voor een oogenblik uwe aandagt te vestigen op de onheilen, welke eene daarmede strijdige gesteltenisse steeds voortbrengt. Waaraan moeten wij toeschrijven de dag aan dag uitgestorte smaadredenen, die met zulk eene greetigheid alomme verspreid worden, en een zo gereeden ingang vinden in de zamenleeving? Waarom wordt menig een verdienstlijk man zwart gemaakt, door slinksche inboezemingen en duistere wenken, door geen bewijs altoos onderschraagd? Waarom worden beuzelingen, zo ligt als een waterbel, zo dikwerf toegelaaten een invloed te hebben op de beslissingen over het character van anderen, alsof ze al het gewigt hadden eener volslaagene blijkbaarheid? Waarom gebeurt het zo menigmaalen, dat beuzelagtige beledigingen, in een kwaaden dag gesteld door kwaadaartigheid, of misduid door wraakzugt, vergroot worden tot onvergeeslijke verongelijkingen, en oorzaak worden van hoogloopende geschillen, onverzoenlijke vijandschappen, welvaard vernielende pleitgedingen, of tweegevegten? - Van waar dit alles, dan uit een berispgraagen geest, die elk verwijt tegen den naasten aangrijpt, en ‘een man om een woord ten overtreeder maakt’? - Het verwondere derhalven niemand, dat deeze geest zo sterk veroordeeld wordt door den Godsdienst, welke bestemd is om vrede op aarde te brengen en goedwilligheid onder de kinderen der menschen; en men houde het altoos voor een belangrijk gedeelte van de gehoorzaamheid, welke wij verschuldigd zijn aan de Wet van christus, opregt te werk te gaan in het beoordeelen van 's Naasten character. ‘Oordeelt niet, opdat gij niet veroordeeld wordt.’ | |
[pagina 585]
| |
Voorts verzekert ons de Leeraar paulus, ‘dat de Liefde alle dingen verdraagt;’ door welke spreekwijze, om dezelve te onderscheiden van den eersten charactertrek, ‘dat zij zagtmoedig is,’ wij te verstaan hebben, dat de Liefde ons kloekmoedigheid inboezemt in de volvoering van goeddaadige oogmerken; en dit is eene eigenschap der Liefde, welke grootlijks de waardije daarvan verhoogt en derzelver nuttigheid vermeerdert. De Liefde mag aangemerkt worden, als ‘alle dingen verdraagende,’ óf ten aanziene van de bijzondere voorwerpen haarer gunstrijke toegenegenheid, óf ten opzigte van het Menschdom in 't algemeen en de groote zaak van waarheid en deugd. - Uit het eerste oogpunt beschouwd, ontdekt men haare weldaadige uitwerkzelen in duizend vriendschapsbetooningen, vergezeld met persoonlijke ongelegenheden en gevaaren, ten welzijn van anderen. Bij den liefhebbenden man is het een eerst beginzel, ‘dat niemand leeft voor zichzelven.’ In den dagelijkschen ommegang, in de huislijke en gezellige verkeering, schrijft deeze beminnelijke geest hem ontelbaare inschiklijkheden met de neigingen van anderen voor, en vriendlijke daaden van beleefdheid hunnenthalve, die noodwendig van zijne zijde eenige opoffering van persoonlijk gemak vorderen. In meer belangrijke gevallen, zal die hoedanigheid der Liefde hem aanzetten tot de werkzaamste vlijtbetooningen, ten behoeve van de zodanigen, in wier welvaaren wij, op eene edelmoedige wijze, belang stellen. 't Is deeze, die de waarlijk toegenegene Ouders onderschraagt in al den arbeid en zorge, welke zij op zich neemen ter zaake van hun kroost; die den menschlievenden Vriend der Armen met kragt ondersteunt in het beraamen en volvoeren van plans ten dienste der armen; die, in geval van bijzondere Vriendschap, iemand in staat stelt om zwaare kosten te doen, groote gevaaren te loopen, ten dienste van hun, dien hij bemint. Onder de Liefhebbenden kunnen die edele zielen gevonden worden, die niet schroomen hun leeven in gevaar te stellen, ten dienste van eenen Vriend. ‘Misschien zou iemand het bestaan, voor eenen goeden te sterven.’ Wanneer het voorwerp der edelmoedige Liefdebetooningen het algemeen welweezen is, zal een waarlijk groot en goed mensch, gedreeven door den echten geest van Menschliefde, gevaar en dood tarten. | |
[pagina 586]
| |
Zodanig was het uitwerkzel van den Godlijken geest der Christlijke Liefde op de eerste Leerlingen van jesus. Niet weinigen onder hun gaven, door hun volstandig aankleeven van de zaak der Christenheid, te midden van de strengste vervolging, de beste verklaaring van het voorschrift, door paulus aan timotheus gegeeven: ‘Gij dan verdraagt verdrukkingen, als een goed krijgsknegt van jesus christus.’ Doch niemand spreidde een schitterender voorbeeld ten toon van die sterkte, welke Christlijke Liefde inboezemt, dan Apostel paulus zelve. In het nabijzijnde vooruitzigt van banden en moeilijkheden, kon hij zeggen: ‘Geen deezer dingen beweegen mij; ik agt mijn leeven niet te dierbaar, opdat ik mijnen loop met blijdschap moge voleinden, en de bediening, welke ik van den Heere jesus ontvangen heb.’ - Die zelfde geest der Liefde, gepaard met regtmaatige en uitgebreide begrippen van de belangen des menschdoms, heeft, in bijkans alle volgende eeuwen, Mannen voortgebragt, wier heldhastige betooningen in de zaak der menschlijkheid, der deugd en des Godsdiensts, hun tot een zegen der wereld maakten. Het knellend juk der overheersching te verbreeken; de vrijgeboore ziel te ontheffen van de slaavernij des bijgeloofs; de zodanigen, die omzwierven in de duistere gewesten van onkunde en dwaaling, te zegenen met het licht van hemelsche waarheid, - zijn edele oogmerken, om welke te volvoeren het nimmer aan mannen ontbroken heeft en nog niet ontbreekt, groote en edele zielen, die moeds genoeg hebben om laster te veragten en vervolging te ondergaan. 't Is de Liefde, die Geloofshelden, Vrienden des Menschdoms en Martelaars vormt. ‘De Liefde verdraagt alle dingen.’ Apostel paulus besluit zijne optelling van de beminnelijke eigenschappen en gezegende uitwerkzelen der Liefde, met 'er bij te voegen: ‘De Liefde vergaat nimmermeer.’ Deeze vergezelt den braaven man op alle trappen van zijnen voortgang in deugd, neemt met diens wasdom toe, als hij tot volmaaktheid voortvaart, maakt het voornaamste uit van zijne uitmuntenheid, en, als hij het tooneel deezer wereld verlaat, vergezelt zij hem op een ander, en strekt hem tot eene altoosduurende springwelle van gelukzaligheid. Wanneer hij zijne eeuwigduurende erfenis aanvaardt, zal Geloof en | |
[pagina 587]
| |
Hoop, die 'er hem geschikt toe gemaakt hebben, verdwijnen; Geloof zal in zien, en Hoop in bezit veranderen: dan Liefde is niet alleen eene noodzaaklijke voorbereiding ter eeuwige Gelukzaligheid, maar maakt 'er een weezenlijk en voornaam gedeelte van uit; zonder Liefde zou de Hemel geen plaats van vreugde en genot weezen. De deugdzaamen zullen hier namaals een onafgebroken geluk erlangen in elkanders gezelschap, dewijl zij volmaakt zullen zijn in Liefde. ‘De Liefde vergaat nimmermeer!’ Wat zal ik, naa deeze afzonderlijke beschouwing van de uitmuntende eigenschappen en zalige uitwerkzelen der Liefde, 'er bijvoegen, om ieder, die verlangt zich beminnelijk te maaken en nuttig voor zijne medemenschen, of de gunst te verwerven van dat Weezen, 't welk Liefde is, aan te zetten om die Deugd aan te kweeken? - Kunde en Geleerdheid mogen bewondering verwekken; Magt, eerbied en onderwerping baaren; Rijkdom, onderscheiding en rang in de zamenleeving schenken: maar het is Liefde-alleen, welke u de welgevallige bewustheid in uwen eigen boezem stort, dat gij verdiensten bezit, en u de weezenlijke hoogagting uwer medemenschen doet verwerven. - Eene vaste verkleefdheid aan eenige Geloofsärtikelen, eene schroomvallige waarneeming van zekere Godsdienstplegtigheden, moge u rangschikken onder de Leden van deezen of geenen Godsdienstigen Aanhang; maar het is alleen eene eenpaarige aankleeving aan het nieuw Gebod, 't welk jesus ons gegeeven heeft, 't geen u het Character van Christen kan doen verwerven. In de Christlijke Kerk, gegrond op Liefde, zijn wij, al bezaten wij alle gaven, en derfden de Liefde, niets. Jaagt dan de Liefde, de band der volmaaktheid, na; wordt daarin meer en meer overvloedig; opdat gij moogt voorbereid zijn tot den ingang in de wooningen der eeuwige Liefde! |
|