Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Verder iets over Simeons Lofzang.Voor eenigen tijdGa naar voetnoot(*) heb ik in dit Mengelwerk iets ter plaatsinge gezonden, 't welk ik eindigde met deze woorden: ‘meer zou men, in de verklaring van simeons Lofzang, tot staving van dit gevoelen kunnen zeggen; dan ik maak voor ditmaal een einde.’ Het gevoelen, in dat iets voorgesteld, was, dat 'er, naar mijn begrip, geen genoegzaam bewijs voorhanden is, om simeon voor een oud man, ja een stokoud man of grijsaard, te houden; en dat in zijnen Lofzang, welken hij in den Tempel, door den geest geleid, tot eer van God zingt, veelmeer eene belijdenis van eene weldaad is te ontdekken, dan een vuurige wensch om te sterven. Ik erken, het gevoelen, zoo verre mij bekend is, is nieuw; en welligt is de Heer van breugel, rustend Leeraar te Dordrecht, wel de eerste, die ons aanleiding gegeven heeft, om dus over simeon en zijnen Lofzang te denken; ten minsten dit is zeker, dat het gevoelen zeer algemeen is geweest en nog is, dat de grijze simeon nu wenscht te mogen, of betuigt nu te kunnen sterven, wijl hij met zijne oogen de oorzaak der zaligheid aanschouwde. Hetgeen ik nu in dit verder iets voorhad, was, de bewoordingen in vrede, naar uw woord, te doen dienen tot staving van het eerste iets, t.w. dat simeons Lofzang meer eene belijdenis is van het ontslag van Israël van de dienstbaarheid der Mozaische wet, wijl nu het einde der wet en het ligchaam der schaduwen was in 't vleesch verschenen, dan een wensch om te sterven; een Lofzang, tot eer van God gezongen, niet door eenen afgeleefden grijsaard, (gelijk men zich verbeeldt) maar door eenen man, die den naam en roem draagt, dat hij | |
[pagina 406]
| |
was een mensch, rechtvaardig, Godvreezende, de vertroostinge Israëls verwachtende, en op wien de H. Geest was. Lukas II:25. Mag ik nu nog, voor en aleer ik de woorden in vrede, naar uw woord, beschouwe, als dienstig voor ons gevoelen aanmerken, dat ik de uitdrukking, verwachtende de vertroostinge Israëls, aanzie als een bewijs voor de voorgestelde verklaring? Wij zullen, en dit, begrijp ik, zal men mij algemeen toestemmen, door dit Israël verstaan, het beste deel van Jacobs nageslagt: want zijn zij niet allen Israël, die uit Israël zijn, zoo zal men dat volk zeker kunnen onderscheiden in twee soorten, of gelovende de beloften aangaande den Messias, of dezelve niet gelovende. Wij spreken dan van dat Israël, 't welk door de verschijning van den Messias in het vleesch, als Verlosser van hun, die in Hem geloven zouden, ontdekte eene heilzame vertroosting; en deze verwachtte ook onze Godverheerlijkende simeon. Deze vertroosting van dat beste deel van Israël zou nu wel in nadruk bestaan in eene vertroosting naar den geest voor de eeuwigheid; maar het ontslag van de ondragelijke dienstbaarheid onder de Mozaische wet zou hun ook zeer verkwikken en vertroosten, wanneer zij zouden ontheven worden van een juk, dat zij noch hunne vaders hadden kunnen dragen; men zou hun daarom als gevangenen, als gebondenen, die hoopten, kunnen noemen, als treurigen, die getroost zouden worden. Was 'er dan zoo eene vertroosting voor Israël in dat ontslag van de Mozaische schaduwwet, met de verschijning van den Messias in het vleesch te gemoet te zien; wat wonder dan, dat simeon, in dien Godverheerlijkenden Lofzang, God dankt, dat die aangename vertroosting nu was gekomen, en zegt: ‘nu maakt gij uwen Knecht Israël los van die verbintenissen, waaraan dat volk, uit hoofde van de schaduwwet, in zoo veele ligchaam-vermoeiende plegtigheden onderworpen was geweest, in de verlopene eeuwen der voorige Godsregering.’ Had onze Godsdienstige Lofzangzinger met het oud Israël op dat ontslag ter hunner vertroostinge gewacht, nu was het tijdstip gekomen, waarin de aanvangelijke losmaking werd daargesteld door de verschijning van Hem, die, als het ligchaam, alle schaduwen deed verdwijnen, en eene verlossing zou daarstellen, die hun verkwikken en troosten zoude in tijd en eeuwigheid; | |
[pagina 407]
| |
geen wonder, zeg ik, dat hij, die door den Geest sprak, dit in dezen Lofzang dankbaar roemt. Dan wij gaan voort, en zullen zien, in de eerste plaats, wat het zeggen wil, ‘nu maakt gij Israël los, of ontslaat Israël van de wettische dienstbaarheid, in vrede.’ In den Griekschen tekst leest men, nu ontslaat gij uwen knecht, naar uw woord, in vrede. Onze Taalmannen zetten het over, in vrede, naar uw woord, en om onze overzetting te volgen, zullen wij eerst letten op de woorden in vrede. Dat het woord vrede dikwijls wordt gebruikt, om een staat van geluk en voorspoed aan te duiden, zal bekend genoeg zijn; het heeft dus eene klare overeenstemming met het Hebreeuwsche woord, menigmaal door vrede vertaald. In den zin van geluk en voorspoed zien wij het door christus gebruikt, joän. XX:19, 21, 26. en door lukas, Hand. XV:33. Wij durven het dus zeer wel in die betekenis hier nemen, en als een bijwoord in den zin van voorspoedig, of gelukkiglijk, vertalen. Hoe zeer strookt nu deze betekenis met de bedoelde zaak! Is het voor eenen dienstknecht niet gelukkig, wanneer hij door zijnen Heer van alle slaafsche dienstbaarheid wordt vrijgemaakt? En zoo was het met het oud Israël: door het losmaken van de verbintenis aan de Mozaische wet, werd hun gelukstaat zoo bevorderd, dat zij als vrije huisgenoten, en niet als dienstbare slaven, werden aangemerkt. Dit geluk zou verder zijn aan te wijzen; dan laat ik alleen dit zeggen, dat die wet, welke als een juk drukte, en onder welke zij in bewaring waren gesteld, het handschrift der zonden was, dat, aan het kruis genageld, hen niet meer veroordeelen zoude. Simeon dankt dan zijnen God, dat Israël nu aanvangelijk zeer gelukkig ontslagen was van de wettische dienstbaarheid. Dit scheen hem niet genoeg te zijn; hij zegt ook, naar uw woord. Het is bekend, dat de meeste Schriftverklaarders dit betrekkelijk maken tot de belofte, aan hem geschied vs. 26. t.w. dat aan hem in eene Goddelijke Openbaring, gedaan door den h. geest, was voorzegd, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des Heeren had gezien. Dan, de zaak wel ingezien zijnde, dunkt mij, dat simeon op die Openbaring niet kan zien: want was hem daar beloofd, dat, zoodra hij den Christus des Heeren had gezien, hij zou overgaan in de verblijfplaats der gelukzaligen, dan had hij aandringende op het Goddelijk woord en de gedane be- | |
[pagina 408]
| |
lofte, kunnen wenschen, dat God zijn woord aan hem vervulde, en hem nu zoo terstond overnam in de zalige onsterfelijkheid; maar integendeel, de Openbaring, aan hem gedaan vs. 26, behelsde meer eene toezegging van te zullen leven, dan van te sterven. Hij moest met zijne ligchamelijke oogen den Zaligmaker der wereld aanschouwen; hiertoe moest hij in het leven blijven, en zich verheugen in het verschijnen van den Messias in het vleesch. Zoo hij deze uitdrukking, naar uw woord, had gevoegd achter zijne betuiging, mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien, zou ik kunnen denken, dat de woorden, naar uw woord, zagen op de belofte, vs. 26 gedaan; maar daar zij nu, naar den grondtekst, meer verbonden zijn met Israëls losmaking, denk ik, dat men in deze woorden, naar uw woord, op geheel iets anders moet zien, als zijnde aan hem nooit de belofte gedaan, van, op het zien van den in het vleesch verschenen Heiland, te zullen sterven. Hij zal echter met deze woorden zien op beloften en toezeggingen in Gods woord voorkomende, en naar mijn begrip op die Godspraken, waarin het ontslag van de dienstbaarheid der Mozaische wet was voorzegd geworden; en wie kan een oogenblik twijfelen, of zoo eene gelukkige heilgebeurtenis, die met de verschijning van den Messias in het vleesch zoude gepaard gaan, is klaar en duidelijk voorzegd in de schriften der Profeten, welke op te tellen onnoodig zal zijn voor hun, die dit met mij erkennen; en welligt zouden 'er zijn, die met mij niet instemden in de bedoeling van deze of gene Profetien, en waartoe dit nader iets, naar mijn begrip, niet geschikt is, om mijn gevoelen daarover door bewijzen te staven. Laat ik dan alleen maar spreken van de Profetie van jesaia, LXI:1-3. daar ik de meeste toestemming zal vinden, dat in die woorden van den Messias en het oogmerk zijner zending gesproken wordt. Waartoe was Hij gezonden? Volgens zijne eigene verklaring, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis, - om den treurigen Sions te troosten, en te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor assche, vreugde-olie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor eenen benaauwden geest. Zoo 'er nu al geene andere Godspraak te vinden ware, was deze alleen genoeg, om in eene Godverheerlijkende dankzegging te betuigen, dat God Israël gelukkiglijk ontsloeg van de wettische dienstbaarheid, naar zijn woord, of volgens zijne toezeg- | |
[pagina 409]
| |
ging: want verstaat men, door die gevangenen en gebondenen, Israël, dat leven zoude in den tijd der zending van dezen Heilverkondiger; zoo kan men hetzelve aanmerken als onder de wet in bewaring gesteld, en door regel op regel gebonden te zijn; dan deze zouden in vrijheid gesteld en uit de gevangenis der Mozaische dienstbaarheid ontslagen worden; juist hetgeen simeon hier betuigt in dezen Lofzang: ‘nu ontbindt, ontslaat, of maakt gij Israël gelukkiglijk los, naar uwe toezegging, in vroegere eeuwen aan dat volk gedaan.’ Dit alles nu schrijft simeon den Heere toe, zeggende: ‘Heer, nu ontslaat gij uwen knecht in vrede, naar uw woord.’ Het gebruik van ons woord zie ik onder anderen gebezigd van zodanige Heeren, die knechten onder hun bewind hebben, en het volle regt bezitten, om dezelven in dienst te houden, of uit de dienstbaarheid te ontslaan en in vrijheid te stellen. Men hebbe dus aan dit woord geen denkbeeld te hechten van eenen Tiran, wijl het alleen zegt iemand, die de magt heeft om anderen tot gehoorzaamheid te verpligten, en 't daarom dikwijls van God, het opperste Wezen, wordt gebruikt, die het volkomenste regt heeft, om over alles te regeren en te besturen tot zodanige einden, als meest overeenkomt met zijne eer en den aard der zaken. Het zal geen oogenblik in twijfel kunnen getrokken worden, of de spreker in dezen Lofzang heeft het oog op den oneindigen God, die, als de vrijmagtige Heer, uit hoofde van zijne Godsregering onder het O.V., als Israëls Heer, en Israël als zijn knecht kan worden erkend en geëerbiedigd; waarom dat Israël zoo menigmaal als zijn volk wordt voorgesteld. En hoe billijk eigent hij dit den Heere toe! Deze immers had, als een vrijmagtig Heer, Israël onder die dienstbaarheid gesteld tot den tijd der verbetering, die met de volheid des tijds zou aanlichten; Hij had dat Israël, om deszelfs schandelijke Verbondsbreuk, in den staat van Knechten gesteld; het kwam dus alleen Hem toe, om nu dat volk te ontslaan van die dienstbaarheid, en te stellen in de vrijheid, toegezegd aan de verschijning van den Christus in het vleesch. Het was dan alles ingericht, om God te loven en te verheerlijken als den Waaragtigen, die zijn woord, door de Profeten aan Israël bekend gemaakt, wegens hun ontslag van de Mozaische dienstbaarheid, nu vervulde, en maakte Ja en Amen. | |
[pagina 410]
| |
Aldus dunkt mij, dat alle de uitdrukkingen, in het 29 vs. voorkomende, dienstig zijn, om de Verklaring, in ons voorig iets gegeven, te wettigen. Simeon ontvangt, naar ons begrip, in het 26 vs. niets anders dan eene toezegging van leven in plaats van sterven, en de Godheid betuigt niets anders aan hem, dan dat in zijn leven de Messias zoude verschijnen, welken hij met ligchamelijke oogen zoude zien, en waardoor zijne verwachting niet ijdel zoude zijn, dat in zijne dagen het eindperk der Mozaische dienstbaarheid, tot vertroosting van Israël, gepaard met alle de zaligende heilgoederen, door den Messias aan te brengen, plaats zoude hebben; en dit Godverheerlijkend te roemen, zal de inhoud zijn van zijnen Lofzang, zeggende: nu ontslaat gij Israël gelukkig, naar uwe toezeggingen, van de dienstbaarheid der Mozaische wet.
A ...... 30 Junij 1806. |
|