Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Leeven van Paulus Ernestus Jablonski.(Gevolgd naar het Latijn van den Hoogleeraar jona willem te water.)
Meermaalen hebben wij in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen nu meer dan minder uitvoerige Leevensbeschrijvingen gegeven van Mannen, welken in eenig vak, het zij van Geleerdheid, het zij van Fraaie Kunsten, hebben uitgemunt. Wij vertrouwen, dat het onzen Leezeren dus niet onaangenaam zal zijn, eenige bijzonderheden te verneemen aangaande het leeven van eenen der grootste Geleerden uit de laatstverlopen eeuwe, welke door zijne doorwrochte Werken met recht eenen naam heeft verworven onder de beroemde Mannen van zijnen tijd. De verdienstelijke Hoogleeraar te water stelt ons daartoe in staat door zijne Voorreden voor het eerste Deel der Kleine Werken van jablonski, den Man, welken wij bedoelen. Paulus ernestus jablonski werd geboren te Berlijn in het jaar 1693. Zijn Vader was daniël ernestus, een kundig en beroemd Godgeleerde, en geduurende verscheiden jaaren Voorzitter van de Akademie der Weetenschappen te BerlijnGa naar voetnoot(*). De Zoon, deezen Vader waardig, overtrof, nog een kind en aankomend jongeling zijnde, de meesten van zijnen ouderdom in geheugen, leerzucht, naarstigheid, zedigheid, schrander vernuft en bondig oordeel. De blijde en groote hoop, welke hij toen reeds van zich deed opvatten, heeft hij naderhand niet te leur gesteld. Zijne Verhandeling over de Lycaonische Taal bewees ten vollen, welke vrucht hij getrokken had uit het naauwkeuriglijk ingerichte onderwijs, zo van zijnen braaven Vader, als van de Leermeesteren bij het Koninglijke Kweekschool, en van de | |
[pagina 380]
| |
uitmuntende Hoogleeraaren, welken in dien tijd de Hooge-School te Frankfort aan den Oder versierden. In de Opdracht van dat Boek aan den doorluchtigen printzen schrijft hij, dat hij, ‘aan de beoefeninge der heilige Weetenschappen zijnen gantschen leeftijd gewijd hebbende, evenwel, tot dien tijd toe, naar de maate zijner vermogens, zich had toegelegd op het leezen en beoefenen der Fraaie Letteren, zo nogthans, dat hij de Godgeleerdheid zelve, als het voornaamste deel van zijnen letterarbeid, niet uit het oog verloor.’ Want, voegt hij 'er bij, en och of dit ook in onzen tijd de taal van alle Godgeleerden, en hunne studiën daarnaar ingericht waren! Want ik ben altijd overtuigd geweest, ook door de aanspooring van den H. basilius, dat de kennis der Godgeleerdheid door die der Fraaie Letteren niet alleen grootlijks versierd, maar ook allerbest op dezelve gebouwd wordt, en 'er veilig op rust, als op eenen welgelegden grondslag. Eene allerzekerste uitspraak! Onze jongeling betrad deezen wech, die alleen aangenaam is bij de weinigen, welken den zeldzaamen lof van eenen wel onderwezen Godgeleerden zoeken te verdienen. Tot zijne Ouderen wedergekeerd, gaf hij, in den jaare 1714, de zo even gemelde Verhandeling in het licht. Kort daarna werd hij, met de hoogste goedkeuring aller braaven, aangenomen in het getal der zogenaamde Koninglijke Kandidaaten. Terstond verwierf hij de gunst en de gemeenzaame verkeering van Mannen, welken zich grooten roem van geleerdheid hadden verworven, onder anderen van la croze. Hoeveel hij aan deezen, vooral in het leeren der AEgyptische Taale, verschuldigd was, heeft hij menigmaalen te kennen gegeven, vooral in zijn boek, over den AEgyptischen Afgod RemphahGa naar voetnoot(*), dat in het jaar 1730 te voorschijn kwam, en in de Woordenlijst, die nu in het licht is gegeven. Dewijl het jablonski vrijstond, ter voortzettinge zijner studiën, op kosten des Konings, eene buitenlandsche reis te doen, de welvoorziene boekerijen, in andere landen bewaard, te doorzoeken, en zich daartoe bij alle Geleerden te vervoegen, bezocht hij een goed gedeelte van Duitschland, de Vereenigde Nederlanden, | |
[pagina 381]
| |
Engeland en Frankrijk. Zijne eigene geleerdheid, zonderlinge beleefdheid en heusche spraakzaamheid, zo wel als de beroemde naam van zijnen Vader, baanden hem eenen gemaklijken toegang tot de vriendschap en innigste gemeenzaamheid der Geleerden, als reland, alb. schultens, hemsterhuis, heijman, hudson, montfaucon, four de longuerue, renaudot, bouhier, en veele anderen, welker optelling onze ruimte niet gedoogt. Zoude iemand van middelmaatige geleerdheid der vriendschap van zo groote en zo beroemde Mannen waardig zijn geweest? In de openbaare Boekerijen in Duitschland, te Leijden, London, Oxford, Parijs, en in veele andere van bijzondere persoonen, las hij, met ongelooflijke naarstigheid, de oude, zo Coptische, als Grieksche en Latijnsche Handschriften, voornaamelijk die betrekking hebben tot de AEgyptische Oudheden, maakte 'er uittreksels van, vergeleek ze met de gedrukte Werken, en schreef sommigen geheel af, zo tot zijn eigen gebruik, als voor zijnen Vriend la croze. Getuigen van deeze vlijt zijn de onderlinge brieven van jablonski, la croze en anderen, welke j.l. uhlius, in zijnen Thesaurus Epistolicus, tot grooten dienst van de Geschiedenis der Letterkunde, heeft in het licht gegeven. Van zijne reize teruggekeerd, bediende hij, zedert het jaar 1719, voor eenen korten tijd, den post van Predikant te Liebenberg in de zogenaamde Middel-Mark. Hoe gedroeg zich toen jablonski? Vergat hij de beoefening der beschaafde Letteren, welker aangenaamheid hem in zijne jeugd bekoord had? Zo is de gewoonte van veele Predikers, tot groote smart aller beminnaaren van eene rechtschapen wijze van boekoefeninge. Maar zo deed onze jablonski niet. Ik beroep mij op de brieven, welke hij van Liebenberg aan la croze zond, en die geplaatst zijn in den Thesaurus Epistolicus, Tom. I. p. 176. seqq.: waaruit insgelijks blijkt, dat hij ten dien tijde grootlijks verlangde, eene reis te doen na Italie, en te Rome gebruik te maaken van de Coptische Handschriften; hetgeen hem evenwel, zo veel ik weete, nooit heeft mogen gebeuren. ‘Aan de groote hoop, welke men, uit zijne Verhandeling over de Lycaonische Taal, aangaande zijne Geleerdheid en toekomstigen Roem had opgevat, heeft hij naderhand niet te kort gedaan, maar zelfs meer dan voldaan door verscheiden soortgelijke Boeken en | |
[pagina 382]
| |
Verhandelingen.’ Deeze zijn de woorden van eenen bevoegden Rechter, den Hooggeleerden saxeGa naar voetnoot(*). Naar verdienste werd hij dus, in het jaar 1721, aangesteld tot gewoon Hoogleeraar in de beschaafde LetterkundeGa naar voetnoot(†), en tot buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, aan de Hooge-School te Frankfort aan den Oder; en in het volgende jaar tot gewoon Hoogleeraar in de laatstgemelde Faculteit. Zijne intrede in beide posten deed hij door twee onderscheiden Redenvoeringen, de eerste Over de noodzaaklijkheid van de beide gewijde Taalen, de Hebreeuwsche en de Grieksche, bijeen te voegenGa naar voetnoot(‡): de andere Over den Godgeleerden StijlGa naar voetnoot(§). De waardigheid van Rector der Hooge-Schoole bekleedde hij een en andermaal, in de jaaren 1725 en 1735; naderhand verzocht hij altoos van die eere verschoond te zijn; gelijk hij ook na het jaar 1742 den post van Prediker niet meer heeft waargenomen. Is het te verwonderen, dat een Man, die, door geleerde Werken van verscheiden aart, eenen meer dan gemeen beroemden naam had verworven, verkozen wierd tot Medelid van de Koninglijke Maatschappije der Weetenschappen te Berlijn, en van het Latijnsche Genootschap te Jena, of dat de Akademie te Franeker hem zocht aan zich te verbinden? Bij het openvallen van den Leerstoel der Godgeleerdheid werd jablonski een en andermaal door den Akademischen Senaat gesteld op de lijst der bevoegde voorwerpen; maar in het jaar 1740 door de Curatoren der Friesche Akademie tot het waarneemen van dien post beroepen, met aanbod eener aanzienlijke jaarwedde van 2000 guldens. Doch dewijl dit geschied was buiten weeten en tegen dank van willem den IV, Prins van Oranje, toen Stadhouder van Friesland, en Curator Magnificentisfimus der Akademie, nam deeze zulks kwalijk, en stelde kort daarna, ook zonder de Curatoren te raadpleegen, drie andere persoonen voor aan de Gedeputeerde Staaten van Friesland, om uit dezelven eenen Hoogleeraar te kiezen. Deezen verkoozen petrus couwenburg du bois, ten dien tijde Predikant te Leijden, maar naderhand in de zelfde Stad On- | |
[pagina 383]
| |
der-regent in het Staaten-Collegie, en, zedert het jaar 1762, Hoogleeraar der Godgeleerdheid aan de Bataafsche Akademie. De Curatoren bragten terstond hunne klagten in bij de Staaten van Friesland, en poogden in hunnen brief jablonski te verdedigen tegen de beschuldiging des Prinsen, welke meende, dat hij te veel overhelde tot de partij der UniversalistenGa naar voetnoot(*), zo als zij in de Schoolen der Godgeleerdheid genoemd worden, en dus afweek van het formulier der Leere, welke de Hervormde Godgeleerden in ons Vaderland goedkeuren en verdedigen. De Vorst beschouwde daarom de beroeping van jablonski tot den post van Hoogleeraar als gevaarlijk voor Staat en Kerk, nadeelig voor de studeerende Jeugd, en schadelijk voor de Hooge-Schoole. De Curatoren daartegen verlangden, dat de verkiezing van du bois door het gezach der Staaten voor nietig mogt verklaard, en jablonski wederom beroepen worden. Want die had, terwijl deeze twist duurde, geweigerd het aangeboden beroep aan te neemen, en wel uit hoofde van zekere tusschengekomen reden, of voorgeeven, zo als hij schreef in eenen brief aan de Curatoren. Indien die brief, waarna men te vergeefs gezocht heeft, het zij in het oorspronglijke, het zij in eenig afschrift, nog voorhanden ware, zoude hij ons misschien vollediger bericht geeven van de voornaame oorzaak, waarom jablonski de Frankforter Hooge-School of niet heeft willen, of liever niet heeft kunnen verlaaten, en overgaan tot die van Franeker. Van de verschillende en zelfs rechtstreeks strijdige oordeelen van anderen over dit moeielijke stuk behoeve ik niets te zeggen. Naast aan de waarheid schijnt te komen, dat jablonski van den Koning van Pruissen geen verlof heeft kunnen verwerven om Frankfort te verlaaten en buitenslands te gaan; een verlof, dat ook wel aan anderen geweigerd is. Hieruit, denke ik, ontstond, dat de Curatoren de hulp der Staaten van Friesland inriepen, en verzochten, dat de Algemeene Staaten van het Bataafsche Gemeenebest, door den Pruissischen Gezant, die in den Haag zijn verblijf hield, de zaak van jablonski bij den Koning wilden doen bepleiten, en trachten te bewerken, dat men te Franeker eenen zo grooten Leeraar niet langer | |
[pagina 384]
| |
behoefde te ontbeeren. Eene aantekening, welke ik verschuldigd ben aan de heuschheid van den Heere scheltema, en die niet uit losse geruchten, maar uit de Boeken der Curatoren zelve ontleend is, heeft mij in staat gesteld, dit geval van wat hooger af voor te draagen. Hieruit wordt ook beter begrepen wat f. stoschius bedoelde, wanneer hij schreef, dat jablonski den aangeboden post van het onderwijzen der Godgeleerdheid aan de Friesche Akademie had moeten weigeren. Zie het Nieuwe Geleerde Europa (Nova Erudita Europa) D. XI. bl. 560. In welk boek, bl. 555-593, het Leeven van jablonski verhaald, en deszelfs Werken naauwkeurig vermeld worden. Eenige bijzonderheden hebbe ik daaruit overgenomen, met achterlaatinge van andere, welke men liever in het Werk zelve mag leezen. Van dien tijd af verkoos jablonski te Franksort te blijven, en bleef 'er tot zijnen dood, welke voorviel op den 13den van Herfstmaand des jaars 1757, en lang te vooren, en toen, en naderhand grootlijks geprezen en geroemd door de prijswaardigste Mannen. Want het zij men Duitschers hoore, het zij Franschen, het zij Italiaanen, het zij Bataaven, aller oordeel over jablonski is het zelfde en even vereerende. Tot dus verre de Heer te water, die vervolgens een aanmerkelijk getal (maar hetgeen, gelijk hij zelve erkent, gemaklijk nog vergroot konde worden) van getuigenissen veeler Geleerden ter eere van jablonski opgeeft. Wij kunnen hierin hem niet volgen, maar zullen enkel de naamen noemen, welke hij aanvoert. Onder de Duitschers vinden wij de Gottingenschen Anzeigen von gelehrten Sachen, gesner, jo. dav. michaëlis, la croze, vignoles, de Acta Eruditorum Lipsiensia; onder de Franschen, j.j. barthelemij en a.j. silvestre de sacij; onder de Italiaanen, aug. ant. georgius en georg. zoëga; onder onze Landgenooten, hemsterhuis, wesseling, d'orville, valckenaer, ruhnkenius, saxe, wijttenbach, welken gedeeltelijk in ons Gemeenebest geboren zijn, gedeeltelijk van hunne jeugd af onder ons gewoond hebben. Eéne aanmerking kunnen wij niet wel voorbijgaan. Wij wenschten wel, dat de Heer scheltema bij zijne aantekening ons eenige opheldering had gegeven, hoe de Heeren Curatoren, met voorbijgang van den Stadhouder in den jaare 1740, niet alleen eene Nominatie | |
[pagina 385]
| |
konden maaken, maar zelfs een beroep doen ter vervullinge eener openstaande Hoogleeraarsplaatze. Immers in de Instructie der Curatoren van den 24sten Febr. 1660 wordt, Art. XII, uitdrukkelijk bepaald: ‘Bij vertreck ofte versterven van de Professoren van de Academie tot Franequer, sullen de Curatoren .... met communicatie van zijne Furstelijke Genade Stadtholder als Magnificentissimus CuratorGa naar voetnoot(*) van voorsz. Academie, ende van de Senatus Academicus tot Franequer, drie geleerde ende bequame persoonen nomineren, ende aen de Ed. Mog. Heeren Staten dezer Provincie voordraegen: uyt de welcke drie, de Ed. Mog. Heeren Staten van Frieslant, ofte in haer Ed. Mog. Absentie, hunne Gedeputeerden een tot Professor sullen verkiesen,’ enz. Schotanus, Beschrijvinge van Frieslandt, bl. 171. - Wij erkennen, dat de ontwikkeling van deezen knoop niet tot het onderwerp van den Heere te water behoorde, maar zouden gaarne de duisterheid van het geval door den Heere scheltema, indien hij, zo als wij vertrouwen, daartoe in staat is, zien wechgenomen. |
|