uur door in zulk eene gemoedsvervoering, dat ik, opstaande, bemerkte, hoe ik mijn kleed van vooren nat gemaakt hadt met mijne afbiggelende traanen, zonder dat ik bewust was een traan geschreid te hebben.’
Zie daar eene verrukking welspreekend beschreeven! Nu zal ik u het daadlijk gebeurde vermelden, zo als diderot het mij, en ik thans aan voltaire, mededeelde.
‘Ik was,’ 't is diderot die spreekt, ‘te Vincennes gevangen. Rousseau kwam mij daar bezoeken. Hij hadt, gelijk hij zich uitdrukte, mij tot zijnen Aristarch gemaakt. Te zamen wandelende, vertelde hij mij, dat de Academie te Dijon, zeer onlangs, eene belangrijke Vraag hadt uitgeschreeven, en dat hij verlangde die te beantwoorden. De Vraag was: Is de herstelling der Kunsten en Weetenschappen bevorderlijk geweest aan de goede Zeden? - Ik vroeg hem, ‘welk eene zijde hij in zijne beantwoording ten oogmerk hadt te kiezen?’ - Hij gaf daarop te verstaan: Ik zal ze bevestigend beantwoorden. - ‘Dat is,’ gaf ik hem te kennen, ‘de Ezelsbrug: alle Schrijvers van gemeene talenten zullen daarover gaan, en gij zult, dien weg houdende, niets anders dan algemeene denkbeelden aantreffen; terwijl de ontkennende zijde, integendeel, een nieuw, rijk en vrugtbaar veld aanbiedt voor Wijsbegeerte en Welspreekenheid.’ - Naa een oogenblik bedenkens, voerde hij mij te gemoete: Gij hebt gelijk; ik zal uwen raad volgen. En van dit oogenblik was rousseau's besluit geänkerd.
‘Uw verhaal,’ voegde mij voltaire te gemoet, ‘verwondert mij niets in het minste. Rousseau is gemaakt van het hoofd tot de voeten; hij is zo in hart en ziel. Doch het is te vergeefs, dat hij nu den Stoicynschen, dan weder den Cynischen Wijsgeer speele: hij zal altoos zichzelven tegenspreeken, en zijn masker zal hem smooren!’