Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.De dichter en de geleerde: of, zamenspraak over de noodzaakelijkheid der bespiegelende kennis van de weetenschappen voor de geletterden.
de dichter.
Naardien men in zijne eigen zaak een slegt regter is, verzoek ik u, mij eene twijfeling op te helderen. Zeg eens, bid ik u, of de oude lieden niet een weinig door vooringenomenheid en eigenliefde beheerscht worden, wanneer zij verzekeren, dat de Letterkunde verbastert. ‘In onze jeugd,’ zeggen zij, ‘dagt men beter, schreef men beter.’ Wanneer ik rousseau, voltaire, montesquieu lees, zou ik het schier gelooven. Van den anderen kant klaagen mijne medebroeders dikmaals, dat de nieuwe denkbeelden schaarsch worden; dat het hunner penne aan oorspronkelijke onderwerpen mangelt: geldt dit ook niet omtrent de Weetenschappen?
de geleerde.
Neen, ongetwijfeld; zij maaken dagelijks vorderingen, en elke vordering toont de mogelijkheid eener nieuwe ontdekkinge; doch de kundigheden worden bezwaarlijk voortgeplant. Uwe vraag beantwoordende, zal ik, mijns bedunkeus, de oorzaak der hinderpaalen ontdekken, welke zich tegen haare uitbreiding aankanten. Treurig ware het, te denken, dat de Letterkunde agteruitloopt; en evenwel moet men zulks bekennen. De schriften van allerlei aart, welke wij zien in 't licht komen, zijn vol herhaalingen en gemeene plaatzen. Indien zij opgang maaken, is het onder begunstiging van eenige gelukkige trekken, eenige schitterende uitdruk- | |
[pagina 226]
| |
kingen. Men zou schier zeggen, dat de verdienste eens Dichters of Redenaars alleen bestaat in het vertoonen in een nieuw licht, of in eene nieuwe lijst, van denkbeelden, die reeds in duizend verschillende gedaanten zijn voorgedraagen, of in iets beter te zeggen, 't geen anderen reeds wél gezegd hebben. De hedendaagsche Schrijvers gelijken veel naar borduurders, die, op de zelfde stoffe, telkens het zelfde patroon schakeeren, of door pailletten deszelfs eentoonige eenpaarigheid vermommen. Het gaat met de Letteren als met de Kunsten: wanneer men niets nieuws kan bedenken, gaat men aan 't beschaaven. Doch de rijkdom van woorden kan de armoede aan denkbeelden niet vergoeden; en indien de Letterkundigen slegts kortstondigen opgang maaken, is het omdat zij veel meer vernuft dan kennisse bezitten.
de dichter.
Ik kan wel begrijpen, dat een weetniet geen opgang kan maaken in de Letterkunde; maar de luchtige Zang godinnen moeten met bevalligheid het doek stoffeeren, waarop haar penseel werkzaam is. De Geleerdheid heeft haare waarde: intusschen is de groote zaak, aan de meerderheid te behaagen, die in den onderwijzenden stijl geenen smaak vindt, en een beeld boven eene les schat. In onze gezelschappen zijn een geleerde en een pedant of schoolvos woorden van bijkans de zelfde beteekenisse.
de geleerde.
‘Het overdrevene is altijd een gebrek,’ zegt onze goede la fontaine; maar hij heeft ook gezegd: ‘Verscheidenheid is mijne zinspreuk.’ Zou, bij voorbeeld, een weinig onzer kennis van de Etymologie wel kwaad zijn voor onze Tooneeldichters? In meer dan één Treurspel geeft men een Griekschen naam aan een eigenlijken Egyptenaar, of ontneemt aan eene Romeinsche dochter haars vaders naam. In onze Puntdichten vermeldt men de rooskleurige chloris, terwijl Chloris zoo veel beteekent als bleek, ongekleurd. In onze Blijspelen noemt men een leevendig, oploopend jongeling leander, hoewel die naam de grootste zagtzinnigheid aankondigt; en een zwaarmoedig meisje noemt men euphrosine, dat is grappig en vrolijk. Dusdanige ongerijmdheden zou men, denk ik, kunnen vermijden, zonder aan schoolvosserij zich schuldig te maaken. | |
[pagina 227]
| |
de dichter.
Ik heb veel eerbieds voor de weetenschappen en de geleerden; doch staa mij toe, dat hunne deftige taal met de verbeelding weinig strookt.
de geleerde.
Heilloos vooroordeel, 't welk, in tegendeel, het vernuft van zijne rijkste bronnen berooft, en de dwaalingen vermenigvuldigt en voortplant! Bijkans alle Dichters doen de zon rondom de aarde draaien. 'Er is 'er eenGa naar voetnoot(*), die van het brandend aspunt van het zuiden zingt, en in zijne zwellende verzen de uitgebreide vleugelen des Struisvogels roemt. Alle Schrijvers der aloudheid logenstraffen de onregtvaardige vooringenomenheid tegen de geleerden. Homerus was niet slegts Dichter en Historieschrijver, hij was de geleerdste man zijner eeuweGa naar voetnoot(†). Virgilius is in zijne Landgedichten (Georgica) Arts, Starrekundige en Natuurkenner; en 't zij hij den loop der starren, de kragten der planten, of de gronden der verhevelingskunde beschrijve, altijd is hij Dichter, altijd verheven. De grootste mannen der achttiende eeuwe, dit schroom ik niet te zeggen, zijn hunne vermaardheid zoo wel aan hunne kunde als aan hun vernuft verschuldigd; en voltaire zelf zou minder roems behaald, en minder gelegenheids gehad hebben om zijn vernuft te oeffenen, indien hij de bespiegelende kennis der weetenschappen verwaarloosd hadde.
de dichter.
Ik bewonder zoo zeer als gij homerus en virgilius; maar, ten hunnen tijde, lagen de weetenschappen nog in de wieg. Veele bestonden in eenige zeer eenvoudige waarneemingen van de verschijnzels der natuure: alle deeze konden zij omvatten; maar heden, nu de zamenstelzels en ontdekkingen vermenigvuldigd zijn, nu de weetenschappen tot in 't oneindige gesmaldeeld en uitgebreid worden, is eens menschen leeven naauwelijks toereikende om 'er een gering gedeelte van te kennen. Hoe zoude een Schrijver de Letterkunde en de Weetenschappen tevens kunnen beoeffenen? Moet hij zijne jeugd | |
[pagina 228]
| |
aan afgetrokkene kundigheden wijden, en in ernstig onderzoek den tijd slijten, in welken het vuur der jaaren en der driften de verbeeldingskragt ontsteekt, en van de schitterendste voortbrengzelen het ontwerp doet beraamen? De Geleerde berekent, zet uit elkander en vergelijkt; de Dichter schrijft bij ingeeving (inspiratie). De eene gelijkt naar den gedweeën os, die met kragt en geduld eene moeilijke voore ploegt; de andere naar het jong paard, 't welk door den teugel nog niet bedwongen wordt, en, in zijne schitterende sprongen, een' onzekeren weg houdende, zijne bevalligheid aan zijne gelukkige onafhankelijkheid alleen verschuldigd is.
de geleerde.
De Schrijver, die telkens zijner verbeeldinge botviert, kan, ik beken het, alle de bijzonderheden eener weetenschap niet voordraagen, niet alle de daadzaaken, welke zij bevat, verzamelen; maar hij kan zich van het bespiegelend gedeelte (de Theorie) daarvan meester maaken, 't welk altijd het merkteeken van vernuft draagt en in de dichtkunde bruikbaar is. De gronden van alle weetenschappen zijn voor een man, aan oeffening gewoon, ligt om te leeren; en hoewel 'er niets gevaarlijker is dan halve-kundigheden en halve-geleerden, moet de Letterminnaar, egter, wiens taak het is, alles, wat voor de zamenleeving belangrijk is, te beschrijven, een algemeen denkbeeld van de kunsten en weetenschappen hebben. Het penseel van albane was van bevalligheden niet ontbloot, omdat hij de Meetkunde in den grond verstondt; en dat van rubens bezat niet minder kragts, omdat hij een goed Ontleedkundige was. Verre van nadeelig te zijn voor de kragt van den stijl, geeft de Theorie der weetenschappen een vast karakter, 't welk de sieraaden niet uitsluit; en fontenelle's Waerelden toonen, dat geleerdheid met losheid zich laat vereenigen. Diderot kan ik nog vermelden, wiens allesomvangend vernuft alle kunsten en weetenschappen kon bevatten, derzelver beginzels en voortgang deedt kennen, zonder dat zijne letterkundige schriften iets van hunne beminnelijkheid verlooren. 't Is deeze groote verscheidenheid van kundigheden, waaraan hij die verbaazende verscheidenheid van stijl, dat vast en fijn gevoel, die juistheid van redekavelinge, die gemaklijkheid van uitdrukkinge was verschuldigd, welke hem kenmerken. Indien | |
[pagina 229]
| |
diderot niets meer geweest ware dan een spraakkundig-letteroessenaar, zou hij, misschien, met even zoo veele bevalligheden, zijnen Vader des Huisgezins en zijne Romances geschreeven hebben, omdat hij veel vernufts en een gevoelig hart bezat: maar wat al trekken zouden 'er verloren zijn gegaan! wat al werken zou hij niet hebben geschreeven, aan welke hij zijne onsterflijkheid is verschuldigd! Laaten wij den welspreekenden thomas, of den geestigen mariveaux, in de plaats van d'alembert stellen, en de Voorrede van de Encyclopedie zou nog moeten geschreeven worden.
de dichter.
Dat de Theorie der weetenschappen noodig is voor den Overnatuurkundige, voor den Zedekundige en anderen, dat beken ik: doch de Lier- en de Tooneeldichter kunnen die wel ontbeeren. Om de driften en de zeden te schilderen, om de zotternijen der zamenleevinge of de misdaaden der eerzucht in werking te brengen, behoeft men slegts waarneemer, dichter en wijsgeer te zijn.
de geleerde.
Maar, om waarlijk wijsgeer te zijn, moet men kundig weezen. Zeer twijfel ik, of moliere in zijne puntdichten tegen de geneesheeren en schoolvossen zoo veel zouts hadde kunnen strooien, indien hij in de gronden der weetenschappen geheel een vreemdeling geweest ware. Niet dan door de belangrijkheid der denkbeelden laat de stijl zich handhaaven. Dikmaals gebeurt het, dat oorspronkelijke vergelijkingen, belangrijke beelden het werk eens Schrijvers opsmukken; doch zij voldoen niet aan den verlichten smaak dier gestrenge en regtvaardige mannen, die voor de sieraaden niet bedanken, dan wanneer zij op een nutten grond gebezigd worden, en die altijd in de verzoeking zijn om met den Wiskenstenaar in een Concert uit te roepen: ‘wat bewijst dat?’ De eigenlijk zoo genoemde Letterkunde zou dan voor eenen Letteroeffenaar niet genoeg zijn. Welke toch, vraag ik, zijn de hulpmiddelen, welke iemant in zijne kunst vindt, die niets anders heeft gedaan dan verzen leezen en maaken?
de dichter.
De Historie en de Fabelkunde zijn onuitputbaare | |
[pagina 230]
| |
schatkamers. Zal men de bekoorlijke verdichtzels, welke de Grieken en Romeinen ons hebben overhandigd, - zal men de Allegoriën, welke de Fabelkunde aanbiedt, ooit moede worden? De minnarijen en krakeelingen der Goden, hunne weldaaden, hunne gemeenschap met de stervelingen, zie daar 't geen den Dichter onophoudelijk nieuwe kleuren aanbiedt.
de geleerde.
Ik beschouw niet, zoo als gij, die bron als onuitputtelijk. Uwe Godheden, vergeef mij die uitdrukking, zijn eenigzins Weduwen. Zints tweeduizend jaaren is venus merkelijk verouderd; de Liefde, met haaren eeuwigen blinddoek, haaren eeuwigen pijlkoker, haaren eeuwigen fakkel, komt mij merkelijk versleeten voor. Wat leezer raadt niet de helft van 't geen een Dichter hem wil zeggen? Wil hij van de Lente spreeken, men weet voorshands, dat hij flora met haaren korf, de Zefirs en den Dageraad gaat beschrijven. Vangt hij het verhaal van eenen Storm aan, hij roept neptunus, eolus en jupiter ter zijner hulpe. Onophoudelijk loopt hij in den zelfden cirkel rond, vertoont de zelfde beelden. Wil hij deezen te druk bezogten doolhof verlaaten, hij put de overnatuurkunde van het gevoel uit, wil oorspronkelijk en diepdenkende schijnen, en wordt slegts duister of wonderlijk.
de dichter.
Gij zijt streng, en houdt weinig over, indien gij aldus het wonderbaare verbant.
de geleerde.
Verbannen! neen; maar ik geloof dat dit wonderbaare belangrijker zijn zal, indien het van de waarheid niet te verre afwijke. Stel eens dat een Dichter de gronden der Starrekunde verstaa; de hemel zal niet meer voor hem een denkbeeldige Olympus zijn: weezenlijke schoonheden zullen zijne geestdrift gaande maaken; hij kent inderdaad het geheim der Goden. Met manilius ziet hij den hemelkring zich beweegen, de gestarnten boven den gezigteinder klimmen, en de Pleiades de oogsten aankondigen; de planeeten haare schijnzels in eene geregelde orde vertoonen, terwijl de zwervende komeeten de orde van het heelal schijnen te stooren en de verschrikte aarde ontroeren. Hij volgt | |
[pagina 231]
| |
herschel in zijn zoeken na onbekende starren; hij voorspelt andere bewoonde Waerelden, op het zien rooken van een nieuwen Etna op onzen Wagter; en, met mechain den onregelmaatigen loop onzes aardkloots rondom de zon volgende, leert hij de volken, dat 'er een eenpaarige en eeuwige maatstok aanweezig isGa naar voetnoot(*). In plaats van den Mythologischen Roman, hoe put hij de geschiedenis der Goden, dat wil zeggen, der starren, uit de schriften van den ongelukkigen baillij, den moedigen volneij, den werkzaamen dupuis! Welhaast in ontzettende geheimenissen ingewijd, ziet hij den Rabbijn, den Druide, den Musulman, de aanhangers van vicherou, van zoroaster en brama, enz. elkander het reukwerk aanbieden, om, onder verscheiden benaamingen, de Zon en het Teeken der Lente te aanbidden. Osiris, hercules en de veroveraar van Indie spannen zamen, om hem de orde der saisoenen te verklaaren. De verwonderlijke vooruitloop der Evennachtspunten levert hem eene nieuwe Fabelkunde. De eerdienst van isis en oromasus, die van mythra, allen op starrekundige verschijnzels gegrond, bieden hem verdichtzels aan, te vernuftiger, naar gelange zij de menschen aangaande het werktuiglijke der waereld en haare onmeetelijkheid onderrigten. De harmonie van 't heelal doet de ziel des kundigen Letteroeffenaars ontgloeien; zijn dichtvuur wordt ontstoken, naar maate hij den geheimzinnigen sluier der Natuure opligt. Klaagt gij nog, geene nieuwe denkbeelden te kunnen vinden? Leer, dat elke weetenschap haare dichtkunde bezit, en uwe verbeeldingskragt vrugtbaar maakt! Zonder u onderwerpen te willen aan de hand geeven, zij het mij geoorlofd, u voor een oogenblik de rijkdommen, die gij voorbijziet, te doen opmerken. Verbaasd door de wonderen, die in menigte voor zijn penseel zich aanbieden, zal de Letteroeffenaar, met het geheim der Geleerden vertrouwd, over zijne zwakheid, en den overvloed, die hem omringt, zich beklaagen. Alles is voor hem een wonder: nieuwe be- | |
[pagina 232]
| |
ginzels bestuuren het heelal; de stoffe is niet meer werkeloos; alles leeft, alles is aan de leevendmaakende aantrekking onderworpen; alle de ondeelen (atomes) schijnen driften, luimen, eenen wil te hebben, uit keuze zich te vereenigen, uit afkeer zich terug te stooten, zich te vernietigen, zonder ophouden onder duizenderlei verschillende gedaanten zich van nieuws voort te brengen. Den onverzaagden mensch ziet hij in den brandenden Vesuvius nederdaalen, of met den donder speelen, welken hij, naar goedvinden, gevangen neemt of ontbindt. Newton's Prisma maakt hem het licht onderdaanig. Lavoisier openbaart hem, dat het leevendigst vuur, de zuiverste lucht, het helderst water geene hoofdstoffen zijn; en galvani, de graven ondervraagende, doet hem zien, dat in weezens, door den dood getroffen, nog beweeging aanweezig is. Fijner worden zijne zintuigen; naauwkeuriger ziet, hoort en vergelijkt hij. Voor u zijn de bloemen niets meer dan onbezielde weezens, sieraaden der velden, lijdelijke speelballen van winden en onweders; voor ons zijn deeze weezens bezield, zoeken elkander op, vereenigen zich, haalen adem. Ja, de liefde heeft de planten aan haare wetten onderworpen. Zommigen verbergen voor het oog haar heimelijk huwelijk; anderen gaan op de vleugelen des winds afgelegene echtgenooten opzoeken. Door geregelde teekens kondigen eenigen den menschen de gelukkige vlugtelingen en de ongemaatigdheid der saisoenen aan; anderen blijven geduurende haare kindsheid onder water; maar naauwelijks breekt voor haar de tijd der liefde aan, of zij vertoonen zich op de oppervlakte des waters, om met haaren minnaar te paaren, en duiken vervolgens wederom, om in rust haare van nieuws voortbrengende kiem te koesteren. Welk een nog uitgebreider veld zal zich voor de verbeelding des Letteroeffenaars openen, indien hij met de gedagten raakende de voortbrenging van het heelal zich wil onledig houden! Alsdan kan hij, naar goedvinden, in het rijk der verzierselen omdwaalen, en van den Roman des vernufts eene verklaaring schrijven. Copernicus, descartes en ruffon bieden hem de fraaiste onderstellingen aan. Boven den alouden bajert verheven, voert hij het bewind over de schepping; de starren worden onder zijn oog gevormd, en uit den schoot der zonne springen in de ruimte verglaas- | |
[pagina 233]
| |
de planeeten voort. De eeuwen verloopen; de uitgedroogde aarde trekt de dampen aan, verdikt ze, en de zeeën worden gevormd. Welhaast verheffen zich de bergen uit de zeeën; het gestarnte des nachts weegt op de golven, en regelt eb en vloed. De aspunten worden plat; slagboomen van ijs beletten het naderen tot dezelve; en de magnetische vloeistoffe, uit de Noordsche bergen voortgevloeid, verspreidt zich over de aarde, en bezielt de kompasnaald des zeemans. Indien de Natuurkenner en de Scheikundige, de verschijnzels der Natuure verklaarende; indien de Fransche plinius, alle geschapene weezens rangschikkende, het bezield zijn der Natuure tot in haare kleinste klompjes doende zien, met 's menschen Rede het verwonderlijk Instinkt der dieren in tegenstelling brengende; indien de Meetkundige, de waarschijnlijkheden der leevensduuringe en de rijkdommen der volken berekenende, voor onverzaagde zeelieden den weg na een ander halfrond afteekenende, den krijgsman de kunst van het vermenigvuldigen zijner kragten, en om de hinderpaalen der Natuure zijnen vijand in den weg te leggen, leerende: - indien alle deeze mannen, door het vernuft bezield, den Letteroefsenaar met geene nieuwe veerkragt begaaven; indien zij hem niet de begeerte inboezemen om een oogenblik aan hunne verhevene bespiegelingen deel te neemen, dan welhaast, ik schroom het niet te zeggen, zal de Letterkunde niets anders zijn, dan de werktuiglijke kunst om welluidende en van zin ontbloote woorden zamen te voegen; en het bekoorlijk tafereel van albane, verbeeldende apollo, met de Zanggodinnen danzende, die elkander bij de hand vasthouden, ter aanduidinge van de verwonderlijke keten, die de kunsten en weetenschappen zamenbindt; dit tafereel, zoo dikmaals vermeld, zal niets meer dan een geestig zinnebeeld voorstellen, 't welk nergens zijne toepassing vindt.
de dichter.
Onmogelijk is het, ik beken het, in deeze losse teekeningen geene beelden te zien, voor den Letterkundige berekend. Ik laat mijn vooroordeel vaaren; ik gevoel, met u, dat de Dichter, die na bestendigen roem streeft, zijn verstand met de gronden der weetenschappen moet voeden. | |
[pagina 234]
| |
de geleerde
Dat moet niet alleen de Dichter, alle Schrijvers moeten het doen. Geene soort van Letterkunde is 'er, die deeze beginzels niet behoeft. Hoe zal een staatkundig Redenaar de natuur eens Regeeringsvorms kunnen ontvouwen, indien hij slegts welspreekend zij? indien hij noch de voortbrengzels van den grond, noch den invloec des klimaats, noch den staat der weetenschappen van het land, alwaar hij woont, kenne? Hoe zal de Zedeleeraar wijsgeerige kundigheden kunnen verspreiden, indien hij den voortgang van natuurlijke kundigheden, en derzelver betrekkingen op de behoeften der menschen, niet kan beoordeelen? Wat nut van eenig belang zal de Historieschrijver aanbrengen, indien hij eene dorre beschrijving van de staatkundige gebeurtenissen geeve, zonder den loop des menschelijken verstands te vermelden, zonder den voortgang der kunsten en der nijverheid aan te wijzen? Neem uit raijnal weg, alwat tot de weetenschappen behoort, en gij zult niets meer dan een Roman behouden. Met vrugt zal men, derhalven, over de Zedekunde, de Opvoeding, de Wetgeeving, den Koophandel, in één woord, over alles, waarbij de zamenleeving belang heeft, niet kunnen schrijven, zonder van de geleerde Theoriën een algemeen denkbeeld te bezitten. Doch een grooter roem wagt den geoeffenden Schrijver; de roem van zijne naasten te verbeteren. ‘De kundigheden,’ zegt een hedendaagsch Schrijver, ‘maaken de deugden ligt.’ Wie zal deeze kundigheden voortplanten, dan de wetgeever? Hij, die tevens weet te onderwijzen en te behaagen, oeffent een weezenlijk wetgeevend bestuur, dikmaals kragtdaadiger, en niet minder eere geevende, dan 't geen de uitvoering der wetten handhaaft.
de dichter.
Gij bewijst, 't geen condorcet gezegd heeft. dat de voortgang der Letterkunde dien der natuurlijke en zedelijke kundigheden moet volgen. Het rijk der welspreekendheid en der dichtkunde, voegt hij 'er nevens, was in Griekenland en te Rome van zoo korten duur, omdat dat der weetenschappen 'er niet lang stand hieldt. Maar indien ik met u erkenne, dat de gronden der weetenschappen noodzaakelijk zijn voor den Letterkundige, erken dan ook met mij, dat de gronden der Letterkunde | |
[pagina 235]
| |
niet minder nuttig voor den Geleerde zijn. De weetenschappen hebben eene bijzondere taal, die aanhoudende oeffening vordert. Haare beschouwstukken (Théorêmes) zijn afgetrokken; haar eerste aanzien is deftig, en bezit niets uitlokkends voor den man, die alle haare aangelegenheid niet gevoelt; 't is niet, dan naadat men over den doornagtigen muur is geklommen, die den ingang in haar heiligdom afsluit, dat men eene uitlokkende bekooring, eene verhevene geestdrift gewaarwordt. 't Is het werk eens Geleerden, die Letterkundige is geworden, deeze doornen te verbergen, door ze met bloemen te bedekken. Zijne gezuiverde taal zal hem meer naauwkeurigheids en netheids geeven; de weetenschappen zullen gemakkelijker zijn, en gij zult u niet langer beklaagen, dat de kundigheden langzaam vorderen. De bevalligheden van den stijl hebben den Geleerden meer leerlingen gegeeven dan de fraaiste ontdekkingen. Elk man wil een Natuurkundige zijn, zoo ras hij buffon openslaat. Iedere vrouw wil de Kruidkunde beoeffenen, naadat zij rousseau heeft geleezen. De reden is, omdat 'er geen land zoo dor is, of een bekwaame hand kan het vrugtbaar maaken.
de geleerde.
Wel dan! daar één belang ons bezielt, laaten wij erkennen, dat de Fraaie Letteren en de Weetenschappen elkander over en weder noodig hebben; laaten wij onze rijkdommen vermeerderen, door wederzijdsche ruilingen; en, door achting steeds vereenigd, laaten wij op den weg des roems niet langer van elkander scheiden. |
|