hij kon het onmooglijke niet; hij kon zijne geliefde niet overleven, en alzo voor zijnen verbannen vader dat niet zijn, wat hij voor de menzikofs was. Dan wij kunnen van deze Geschiedenis het beloop niet opgeven; het aangestipte zij genoeg om den Lezer te wenken, wat zulk een verhaal in de pen van lafontaine worden moest; wel zeldzaam lazen wij eenige Roman met meerdere roering, en in zo ver dit verhaal ons aan waarlijk gebeurde zaken natuurlijk herinneren moet, zo wordt deze roering, die toch altijd ten goede stemt, duurzamer en krachtiger in werking.
Ziet hier iets uit eenen brief van maria aan hare vriendin:
‘Thans ben ik van u gescheiden, gij vriendin mijner jeugd, mijne geliefde twede Moeder, op enen anderen grond, onder enen anderen Hemel! Andere starren gaan boven mij op; ene andere, rode vlammen schietende, zon vliegt, als een verschriklijk gestarnte, langs den rand van mijn graf, en verlicht maar voor een ogenblik de uitgestrekte donkerheid der doodsche eenzaamheid. Elken nacht strijden 'er vliegende vlammen aan het luchtsgestel, die mijn' boezem met angst vervullen. Deze vlammen zijn koud, maar vreeslijk, zij verlevendigen niet, maar verschrikken alleen. Roncalez, schuw zie ik na de starren op, die ik niet ken, en vrees, dat mijn gebed niet door den vreemden Hemel dringen zal. Helaas! achter gindsche blauwe bergen, aan wier rand een donkerrode kogel - voor ons armen de zon - nederzinkt, ligt mijne wereld, daar gaan mijne starren op, die trouwe getuigen van enen goeddoenden God! Ik ben uit de wereld uitgestoten, en leef in een graf, waar geen zacht koeltjen over henen ruischt, waaruit geen bloempjen ontspruit. Thans, terwijl ik aan u schrijf, vervult mij de gedachte: wie zal dezen brief in gindsche vriendelijke wereld overbrengen, waar mijne roncalez leeft? Die vreemde vertoningen aan den Hemel, welke fedor prachtig noemt, die bijzonnen, die dubbele manen, die vliegende bliksems van het noorderlicht, vervullen mij enkel met verschrikkingen. De dodelijke stilte in deze, ook niet éénmaal van dieren bewoonde woestenij, is mij vreeslijker, dan de zwaarste donder, in die wereld, welke ik eertijds bewoonde. Ach, sophia! mijn hart zal spoedig verstijven. Zelfs de edelmoedige, getrouwe liefde mijns fedors kan het niet meer verwarmen.’
Eindelijk haalden zijne (fedor's) sleden ons in. (Hij was achtergebleven op dit gedeelte der verdere reis, om het nodige te verzorgen.) ô, Roncalez! toen het geluid der schellen, welke men hier de paarden aandoet, voor het eerst onze oren trof; toen wij hem in de verte zagen, hij nader kwam, en wij zijne stem konden horen, die ons als de stem van enen hulprijken engel in de oren klonk; toen vielen wij allen ademloos in zijne armen. Ik vergat een ogenblik, waar ik was,