Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
De twee Schoenmakers, en de Schaapherder uit de vlakte van Salisburij. Twee leerrijke Geschiedverhalen. Eene Bijdrage tot de Volkslecture. Uit het Engelsch vertaald en uitgegeven onder de Spreuk: Voor Christendom en Zeden. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1805. In 8vo. 212 Bl.
| |
[pagina 373]
| |
bekering kwam, toen hij in de uiterste ellende was; de ander uit de Armenkas grootgebragt, maar van jongs af aan een voorbeeld van ijver en gezette godsvrucht. De geschiedenis is onderhoudend genoeg, zo wel als leerzaam; doch wij kunnen dezelve hier niet doorlopen; liever geven wij eenige stalen, waaruit men zien kan, van welken aard de godsvrucht was van den waardigen man, wiens voorbeeld zich hier van zelve aanprijst. ‘Wanneer een vader zijnen zoon eene goede opvoeding, een goed voorbeeld, en een goeden meester geeft, dan is het zeker mogelijk, dat de zoon een slecht mensch worde, doch dit gebeurt maar zelden; en zoo het gebeurt, dan heeft de vader het zichzelven niet te wijten; en het is geen geringe troost, wanneer men, in dit opzigt, een goed geweten mag hebben, hoe het dan ook, onder Gods aanbiddelijk bestuur, moge uitvallen.’ Mr. Stock behandelde, zelve baas geworden, zijne knechts nooit met hardheid, enz. ‘Trouwens hij bezat het eenig zeker behoedmiddel tegen die dwaling. Het was niet enkel een gevolg van zijne natuurlijke rechtvaardigheid; want deze dient slechts om de menschen vriendelijk te doen zijn, wanneer men hun genoegen geeft, en geduldig, wanneer zij niets hebben dat hen kwelt. Maar hij stond op hoogeren grond. Hij paste den Godsdienst toe op alle zijne bedrijven; hij gaf nooit aanleiding tot beledigende woorden, om dat hij wist dat dit zonde was; en hij behandelde zijne leerjongens nooit kwalijk, om dat hij zelf eenen Heer in den Hemel had.’ Hij had eenen vastgestelden regel, dien hij altijd volgde, naamlijk van niet tot morgen uit te stellen, hetgeen heden gedaan moet worden. ‘Men heeft geoordeeld, dat hij zijne welvaard in de wereld, zoo wel als zijnen wasdom in de godsdienstigheid, aan het opvolgen van dien eenvoudigen regel grootendeels te danken had.’ Toen hij de ellende van zijnen godlozen makker vernam, zeide hij: ‘God zij geloofd, dat ik niet in dezelfde ellende ben! Hij is het die mij onderscheidde. Ware het niet door zijne genade, ik zou misschien mij in geen' beteren toestand bevinden. Nu hij door Gods hand vernederd is, is het mijn tijd, om naar hem toe te gaan.’ Men herinnerde hem, hoe zwaar deze man hem beledigd had; maar zijn antwoord was: ‘Het is nu geen tijd om aan beledigingen te denken. Hoe kan ik vergiffenis van mijne zonden verwachten, indien ik weigere hem de zijne te vergeven?’ - In de gevangenis komende, kon hij zijne tranen niet inhouden: ‘Ik kan, zeide hij tot zijnen leidsman, niet uit mijne gedachten zetten, dat de allerongebondenste van die men- | |
[pagina 374]
| |
schen toch mijn natuurgenoot is. Dezelfde god heeft hen geschapen; dezelfde verlosser is voor hun gestorven; hoe zou ik dan zelfs den snoodsten onder hen kunnen haten? Hadden zij de voorregten genoten, die ik genoten hebbe, zij zouden misschien beter geweest zijn dan ik; zonder den Goddelijken zegen op het onderwijs van mijnen Leeraar, zou ik misschien erger geweest zijn, dan de ergste van hen allen. Ik heb geen reden om hoogmoedig, maar veel reden om dankbaar te zijn. Laat ons niet hooggevoelende zijn, maar vrezen.’ Lezenswaardig en treffend zijn zijne gesprekken met den ellendigen en nu bijna wanhopenden mensch; dan wij kunnen alles niet afschrijven; dit eene nog: toen een van zijne knechts betuigde geen medelijden met den gevangenen te kunnen hebben, want, zeide hij, hij was gewoon den spot met u te drijven, en u uit te lagchen, om dat gij zoo godsdienstig waart, en in den Bijbel laast, - was zijn antwoord: ‘Laat mij toe u eens eenige dingen te zeggen. In de eerste plaats, gij moet nooit wachten met iemands gebreken op te halen, tot dat hij door rampspoeden vernederd is. Ten tweeden, gij moet u nooit verblijden in zijn ongeluk, maar medelijden met hem hebben, en voor hem bidden. Eindelijk, wat aangaat zijn smalen op mijne godsdienstigheid; indien ik geen ijdelen schimp verdragen kon, dan was ik niet waardig een Christen te heeten. Zoo wie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben - weet gij nog wat 'er volgt? - Ja, Meester, dit was de Tekst die voorleden Zondag gepredikt is - diens zal de Zoon des menschen zich ook schamen, wanneer hij komen zal in zijne Heerlijkheid.’ Ofschoon wij erkennen, dat een aantal Godsdienstvrienden deze of gene bijzonderheid, deze en gene uitdrukking, nog wel eenigzins anders zouden wenschen, en misschien niet geheel en al ten onrechte, zo twijfelen wij toch geenzins, of ieder der zodanigen zal dit Geschrift in de handen van zeer vele Lezers wenschen. Dan hoe komt het in de handen van den minvermogenden? door uitdeling? De stukjes moesten daarom afzonderlijk te bekomen zijn, en, zo men den Drukker door eenige schadeloosstelling kon overhalen, tot eenen zeer geringen prijs; zo maakte men zich voorzeker bij het Christendom verdienstelijk. De Schaapherder, de tweede Geschiedenis in dit boekdeeltje, heest ons even zeer behaagd, en zelfs meer nog geroerd. Dit voorbeeld van echte Christelijke deugd en nederigheid is bij uitnemendheid treffend getekend; en eene aantekening onderricht ons, dat wij in hetzelve, grotendeels althands, eene ware geschiedenis lezen. No. II bevat Tom White den Postrijder, wien eene zware | |
[pagina 375]
| |
beenbreuk het grootste geluk van zijn leven word, en dien men niet nalaten kan innig hoog te achten en te bewonderen. De Kok voor arme lieden, of de goedkoope gerechten van Jufvrouw Jones, volgt hierop. Deze vrouw van eenen rijken koopman werd weduwe, nadat haar man zeer grote verliezen geleden had; zij zettede zich in een dorpje neder, en was diep moedeloos, tot dat eene Leerreden van den Predikant, over den barmhartigen Samaritaan, haar het ‘ga gij henen en doe desgelijks’ diep in het hart drukte; een daar op volgend gesprek maakte haar werkzaam, en, zonder dat het haar eenen schelling kostede, deed zij den armen onbegrijplijk veel voordeel en nut, op eene wijze, die wel niet in alles, maar toch in meer dan één opzicht, ook bij ons gevolgd kon worden. Men vindt hier eenige voorschriften van hare goedkope gerechten, die zij de minvermogenden leerde bereiden, en voor weinig gelds te verzorgen wist. Zij bezorgde ook het Dorp eene Zondags-school, waarvan een volgend stukje ons bericht doet; te wijl met de Geschiedenis van Hester Wilmot, zijnde een Vervolg op de Zondags-school, dit Deeltje besloten wordt. De lezing dezer beide laatste stukjes prijzen wij vooral ook aan. Dat ieder Geestelijke nadenke, of zo iets misschien ook in zijne Stad of Dorp kon worden tot stand gebragt! Beide deze boekdeeltjes leest men ook in dit Hollandsch gewaad doorgaans vloeiende; het laatste schijnt ons echter met meerder haast en mindere naauwkeurigheid overgebragt. B.v. bl. 4. De eerste stap om met gerustheid andere te zien zondigen, is zelfs te zondigen; schijnt duidlijk te moeten zijn: ‘de eerste stap om zelve te zondigen, is anderen enz.’ Ook twijfelden wij hier en daar, bij de voorschriften van goedkope spijzen, aan de juistheid der overzettinge: en over het geheel ware het niet kwaad geweest, deze voorschriften voor onze Landgenoten eenigzins te veranderen: b.v. bij het derde voorschrift: ‘Neem twee pond gezouten rund- of varkensvleesch, snijd het in kleine stukjes, en doe het in een pot, met vijf mengelen water, laat het, op een zacht vuur, drie quartier uurs koken; doe 'er dan bij een weinig gele wortelen, pingsternaken, of rapen, alle sijn gesneden; of een weinig dun gesnedene aardappelen, een kool en een paar kersen. Verdik het met een pint havermeel; alles wel gekruid met zout en peper.’ Bij dit voorschrift mogen de twee kersen een' aangenamen geur verwekken voor de fijne proef van eenen Engelschman; maar de Hollander zal 'er weinig smaak van hebben. En het moge waar zijn in Engeland, dat zeven of agt menschen hun genoegen (dit zal toch de mening zijn) eeten kunnen aan eene rijstpodding, vervaardigd van een halfpond rijst, | |
[pagina 376]
| |
twee pinten taptemelk, en vier lood bruine suiker; maar als zeven Hollanders daarvan eeten moeten, lusten zij waarlijk nog wel iets toe; - als de Vertaler 'er lust in heeft, hij neme 'er maar eens de proef van in een arm huisgezin, en hij zal 'er eene aardige grap van zien. |
|