| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Jaques Renaud Boullier, Leerredenen. Uit het Fransch, door Y. van Hamelsveld. Te Amsterdam, bij J.J. Geijler en Comp. 1805. In gr. 8vo. 408 Bl.
Met roem bekend was wijlen de Eerw. boullier, en wierdt gretig gehoord, terwijl zijn Eerw. in de Walsche Gemeente te Amsterdam het Leeraarampt bekleedde. Naar den wensch van veelen zag, naa 's Mans overlijden, een goed aantal Leerredenen, in het oorspronkelijk Fransch, het licht, in vier Deelen, in groot octavo. Met lof maakten wij, t'eenigen tijde, van dezelve gewag, en kunnen wij niet nalaaten ons genoegen te betuigen, dat de geleerde en arbeidzaame Hoogleeraar van hamelsveld de moeite wel heeft op zich willen neemen, om de zulken zijner Landgenooten, die weinig of geen Fransch verstaan, in staat te stellen, met de allezins stigtelijke en weldoorwrogte Leerredenen des waardigen Kerkleeraars hun voordeel te kunnen doen. Slegts eene Proeve, bestaande in een Veertiental, wordt hier geleverd; zullende het voortzetten van de verdere afgifte zich bepaalen bij het onthaal, welk deeze Proeve zal ontmoeten, en dat wij hoopen gunstig te zullen weezen. Zie hier de opschriften der Leerredenen. Over de Grootheid van God, en de Geringheid van den Mensch, Psalm VIII:4, 5, (in twee Leeredenen). Over het gevoel van Gods Tegenwoordigheid, Psalm XVI:8. Over de dood van jezus christus, vergeleken met die van socrates, Mattheus XXVII:54. Over het onderscheidend kenmerk van jezus Leerlingen, Joann. XIII:35. Over de dwaasheid en rampzaligheid van den Wereldling, Job IV:21. Over de Vredelievendheid, en het geluk der vreedzamen, Mattheus V:9. Over den barmhartigen Samaritaan, Luk. X:30-35. Over de uitmuntendheid der Liefde, boven het Geloof en de Hoop, 1 Cor. XIII:13.
| |
| |
Over de zamenstemming der Verdraagzaamheid met den IJver, Efeze IV:15. (twee Leerredenen). Over het nut der Krankheden, Joann. XI:3. Over de gedachte des Doods, Gen. III:19. Over de vertroostingen van den Christen, bij het verlies der genen, die hij liefheeft, 1 Thessal. IV:13.
Daar de Eerw. boullier zich hadt voorgesteld, meer voor het hart dan voor het verstand te prediken, zou men hier vrugteloos zoeken, aan den eenen kant uitlegkundige aanmerkingen en breedvoerige textverklaaringen, aan de andere zijde diepzinnige en afgetrokkene bespiegelingen over onderwerpen, die meer den weetlust streelen, dan ter bevorderinge van waare Godzaligheid iets kunnen bijdraagen; welk laatste, evenwel, allen, die op den titel van nutte Leeraars aanspraak willen maaken, zich doorgaans behoorden voor te stellen. Naar den aart der onderwerpen, boven vermeld, is de behandeling berekend, deftig en kragtig, zonder die weidsche optooizels, die door zommigen voor welspreekendheid verkeerdelijk worden uitgevent. Weshalven wij deeze Leerredenen bij Godsdienstige Huisgezinnen als een nuttig Leesboek wel mogen aanprijzen.
In onze aankondiging van de Fransche uitgave eene proeve van de wijze van uitvoeringe gegeeven hebbende, willen wij hier alleen het hoofdzaakelijke van des Heeren boullier's denkbeelden mededeelen over een kiesch en belangrijk onderwerp, de zamenstemming der Verdraagzaamheid met den IJver: deugden en pligten beiden, onontbeerlijk bij den verstandigen Christen, doch omtrent welke, zoo door verzuim als door overdrijving, meermaalen wierdt gezondigd. In de eerste Leerrede handelt de Redenaar, in 't algemeen, over de noodzaakelijkheid dier deugden, en derzelver onverbreekbaar verband. Hij doet zien, dat de ijver voor de waarheid eene kenmerkende hoedanigheid is van den geloovigen; een pligt, welke hem bijzonder is opgelegd; een gevoel, welks ontbeering de diepste en misdaadigste onverschilligheid omtrent den Godsdienst onderstelt. Maar hij wijst tevens aan, dat de IJver noodwendig moet verzeld gaan met de Liefde; dat deeze twee deugden uit haaren aart volstrekt onafscheidbaar zijn; dat de eerste zonder de andere verbastert in trotschheid of in huichelarij, en vaak de doodelijkste rampen naa zich sleept; en dat derzelver zamenpaaring alleen den waaren Christen uitmaakt. Dat alles, in de eerste Leerre- | |
| |
de, met voegzaame uitvoerigheid hebbende behandeld, gaat de Eerw. boullier in de tweede over, om vooreerst eenige regelen voor te stellen, om de juiste zamenstemming der Verdraagzaamheid met den IJver te bepaalen - en vervolgens aan te toonen, hoe veel de overeenstemming van deeze twee deugden toebrenge tot de volmaaktheid van den Christen, en door welke gelukkige toeneemingen dezelve elken geloovigen en de geheele Kerk verheffe tot de maate der volkomene grootheid van jezus christus. Met de opgave der grondregelen zullen wij ons vergenoegen; zij zijn zes in getal, en luiden aldus: ‘Men
moet, ten behoeve der waarheid, geene andere wapenen gebruiken, dan die haar eigen zijn; en deze wapenen zijn blijkbaarheid der bewijzen, en kracht der overtuiging.’ - ‘Men kan met niet te veel zorg de mate van belangrijkheid nagaan, welke elke waarheid behelst; ten einde, naar deze belangrijkheid, de drift te regelen, welke men betuigt, om haar te verdedigen.’ - ‘Onderscheid altijd het denkbeeld, hetwelk gij verpligt zijt, van de dwaling, op zich zelve genomen, te maken, van het oordeel, hetwelk gij velt over de dwalenden.’ - ‘Daar zijn gevallen, in welken de eer en het belang der waarheid ons verpligten, de dwaling te bestrijden, in de misdadige bron zelve, waaruit zij voortvloeit.’ - ‘Onder voorwendsel van de waarheid te verdedigen, moet men zich geene herssenschimmen verzinnen, om die dan te bestrijden; en laat uw ijver, altijd op zijne hoede tegen wezenlijke, niet schrikken voor ingebeelde gevaren.’ - ‘Beschouwt den toestand van die genen, die in de gevaarlijkste dwalingen gewikkeld zijn, liever naar het gene dezelve treurigst en beklagelijkst, dan naar het gene hij hatelijks heeft.’ Met het slot van 's Mans aanmerkingen op den laatsten Regel, eenige tegenbedenkingen van andersdenkenden te keer gaande, zullen wij onze aankondiging besluiten. ‘Deze ketterij is verdoemelijk, zegt gij, het is onmogelijk dat men met zulke dwaling kan zalig worden. Eilieve, maakt dan dit denkbeeld, dat iemand gevaar loopt van eeuwig verloren te gaan, hem tot het voorwerp van uwen haat; kan hetzelve u tegen hem toornig maken? Verpligt het u, hem met hardheid te behandelen? Geeft het gezag aan uwen afkeer, aan uwe vervreemding, aan uwe trotsche en beledigende
| |
| |
behandeling? - Maar het is een vijand der waarheid, en gevolgelijk van God zelven. - Ik wil ook dit beginsel onderstellen, en daar uit redekavelen. Dit mensch is een vijand van God, maar hij kan eens ophouden zulks te wezen; maar God is zijn vijand niet, nademaal hij hem laat leven, nademaal hij hem met groote lankmoedigheid verdraagt, nademaal hij hem alle hulpmiddelen schenkt, bekwaam om hem tot inkeer te brengen, nademaal hij u beveelt, niet om hem te oordeelen, maar om met alle krachten te arbeiden, om zijne ziele van den dood te behouden, door hem van zijne afwijking terug te brengen. - Beantwoordt dan aan de inzigten der Goddelijke liefde, door de bewegingen van uwe liefde; schaamt u niet, naar het voorbeeld van uwen Zaligmaker, hen uwe broeders te noemen, en als broeders te behandelen, die afgedwaalde schapen, omtrent welken de hemelsche Vader u zoo bijzonderlijk de zorge aanbeveelt; dat uw geheele gedrag, ten aanzien der dwalenden, beantwoorde aan het schoon gevoelen van paulus, met betrekking tot de verderfelijkste, de hardnekkigste en schuldigste ketters, die 'er ooit geweest zijn: Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot God voor Israël doe, is tot hunne zaligheid.’ |
|