Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Geschiedenis van de Kristlijke Kerk in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey, Dr. in de Godg., gewoon Hoogleeraar in de Godg. en Kerkl. Geschied. en Akademieprediker aan de Hooge-School te Harderwijk, enz. Vde Deel. Te Utrecht, bij W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 572 Bl.Wanneer de Schrijver eens Werks van eenen eenigzins langen adem zichzelven gelijk blijft, kunnen de beoordeelingen, zijn ze wel gewikt en gewoogen, niet van elkander verschillen. Hetgeen men 'er in lofwaardig keurde, of 't geen ons voorkwam eenige aanmerking onderhevig te zijn, zal denzelfden stempel moeten draagen, en de aanwijzing gevolglijk met dezelfde of soortgelijke woorden moeten worden ingekleed. De Hoogleeraar schoeit, hetgeen hij in dit Deel bijbrengt, zo volkomen op dezelfde leest, als hij in het laatstvoorgaande Deel gebruikte, dat wij, ten deezen opzigte, ons vrij en gerust durven beroepen op 't geen wij deswegen van het jongstvoorgaande Deel gezegd hebben.Ga naar voetnoot(*) Wij hebben dan tegenwoordig niets meer te doen, dan den hoofdinhoud van dit Deel mede te deelen. - Ook dit gedeelte is aan het Luthersche Kerkgenootschap geheel gewijd. De eerste Afdeeling geeft ons een Historisch Verslag van deszelfs voornaamste Godgeleerden. Hier staan op den voorgrond, filip jacob spener, gottfried arnold, johann andreas schmidt, august hermann franke, johann franciscus buddeus, johann jacob rambach, joachim lange, johann albrecht bengel, israël gottlieb canz, johann lorenz van mosheim, sigismund jacob baumgarten, christoph matthias pfaff, christoph august heumann, johann gottlob tollner, johann georg walch, gotthilf traugott zacharia, johann august ernes- | |
[pagina 2]
| |
ti, johann willem friederich jerusalem, johann benjamin koppe, johann salomo semler, johann david michaëlis, samuel friederich nathanaël morus, en johann christoph doederlein. Wij schrijven deeze naamlijst af, dewijl die Mannen, van welke allen wij hier een Verslag aantreffen, doorgaande, in dit Boekdeel, in onderscheide vakken voorkomen. Op die naamlijst treffen wij ettelijken aan, wier vertaalde Werken hun in 't algemeen bij onze Landgenooten hebben bekend gemaakt. De berigten zijn egter meer Letterkundig dan Leevensbeschrijvend. Aan 't einde deezer komt een bloote naamlijst van Mannen, wier bijzondere verdiensten onvermeld blijven. Eenigen deezer ontmoeten wij in volgende Afdeelingen. Tot het Geschiedkundig Verslag komende van de Systematische Godgeleerdheid in het Luthersche Kerkgenootschap, kan de Schrijver niet nalaaten op te merken, dat dit gedeelte aangemerkt behoort te worden als een Vervolg van het voorheen door hem bearbeide Geschrift, uitgegeeven in drie Deelen, onder den Titel van Beknopte Letterkundige Geschiedenis der Systematische Godgeleerdheid. Men zal het zegel moeten hangen aan des Schrijvers algemeene aanmerking, ten opzigte van dit gedeelte der Geschiedenis, dat, hoe zeer het zomwijlen, vooral in het laatst, misschien stof zal leveren om ons te bedroeven over de al te groote losheid van geest, waarmede de Leerstukken des Kristendoms van dezen en genen zijn behandeld geworden, het echter, over het geheel genomen, bij verstandigen, ter eere van de Theologanten van de Achttiende Eeuw zal strekken, ten dien aanzien, dat zij, van de Kristlijke Godgeleerdheid zuiverder begrippen gekreegen hebbende, derzelver stelzels in een vrij beter form allengskens hebben begonnen te bearbeiden en voor te draagen. De veelvuldige arbeiders in dit vak sloegen niet allen denzelfden weg in. Hij onderscheidt en rangschikt ze in deezer voege: ‘'Er waren zodanige Theologanten, die eene zuiver Bijbelsche en van alle Filosoosij vervreemde leermethode zogten in te voeren. - 'Er waren 'er, die slechts de oude schoolsche methode zogten te verbeteren, en van in 't oog loopende gebreken te zuiveren. - 'Er waren 'er, die, bij het behandelen der Systematische Godgeleerdheid, gebruik maakten van de nieuwe Leibnitz-Wolsiaansche Filosoosij, en, op die wijze, den ouden schoolschen leer- | |
[pagina 3]
| |
trant poogden te hervormen. - 'Er waren 'er, eindelijk, die, de Godgeleerdheid ontkleedende van alle hoegenoemde schoolsche wijsgeerigheden, aan dezelve het valsche en vreemde, 't welk, door alle eeuwen heen, haar ontluisterd hadt, geheel wilden ontneemen, en haar alzo in heuren oorspronglijken luister herstellen.’ Van deeze vier soorten treffen wij een onderscheiden Geschiedkundig Verslag aan: de berigten, daartoe betrekkelijk, zijn ontleend uit de Systematische Leerboeken, welke het licht zien. - De Bijbelsche Godgeleerdheid beschouwd hebbende, geeft hij een Verslag van de Populaire Godgeleerdheid, met dezelve in een naauw verband staande. Men begrijpt ligt, de schrijfwijze van den Hoogleeraar kennende, dat deeze Afdeeling uitvoerig is: dezelve loopt van bl. 87 tot bl. 230. Hieraan hegt onze Geschiedboeker een Verslag van de Christlijke Zedekunde in het Luthersche Kerkgenootschap, welke hij, bij den aanvange, wel onderscheiden wil hebben van de Wijsgeerige. Een algemeen berigt wegens de deerlijke gesteldheid dier weetenschap, vóór de tijden der Hervorming, ontsluit deeze Afdeeling, welke eindigt met een Verslag aangaande den invloed van de Kantiaansche Wijsgeerte op de Christlijke Zedekunde. Hetzelve strekt, naar 's Schrijvers overzigt, ten overtuiglijken blijke, dat 'er in dit vak vrij wat met vrugt gedaan is, vooral ten behoeve van openbaare Leeraars, die 'er zich van bedienen kunnen bij het Volks-onderwijs. Dan veel blijft 'er nog te doen, op welks volbrenging ypey zijne hoope ten slot te kennen geeft. Tot het mededeelen van berigten, wegens de Uitlegkunde en Uitlegging des Bijbels, in het Luthersche Kerkgenootschap, is de volgende Afdeeling bestemd. De Schrijver, van de Uitlegkunde des Bijbels spreekende, wil dezelve wel degelijk onderscheiden hebben van de Uitlegging zelve: beide moeten zij hier geschiedkundig beschouwd en dus wel onderscheiden worden. Vooraf zendt hij een Berigt, voor den aart deezes Werks, onzes inziens, ruim breed genoeg, over beide, in de Eerste Eeuwen, in de Middel-Eeuwen, en komt dus tot die naa de Kerkhervorming, en eindelijk tot die der Achttiende Eeuwe: veel weinig beduidends treffen wij hier aan. En geen wonder: want de Duitschers, gelijk ypey schrijft, waren ons hierin verre ten achteren; het was reeds volkomen dag bij ons, maar onder hen | |
[pagina 4]
| |
was het nog nacht, ten minste niet meer dan morgenschemering. Terwijl de zaaken zo stonden, trad michaëlis als taalkundig Uitlegger van het O.T. ter baane, alles te regt brengende, wat hervorming noodig hadt. 't Geen schultens reeds lang voor ons geweest was, dat werd nu michaëlis voor zijne Landgenooten. In Engeland hadt hij waargenomen, hoe de Britsche Godgeleerden, bij de gewelddaadige aanslagen der vermenigvuldigende Deïsten, de beste middelen van tegenweer hadden meenen te vinden in eene van den allegorischen trant gezuiverde Schriftuitlegging, welke zij dus met vlijt beoefenden; dit hadt hem aldaar genegenheid voor dezelve doen opvatten. In Leijden, hier te lande, hadt hij den onsterslijken schultens leeren kennen, wiens gereinigde Oostersche Literatuur hem, in het vak der Uitlegkunde des O. Verbonds, ter leidsvrouw verstrekte, om uit den zwaaren nevel van onzekerheid en mistasting, ook opzichtlijk de allegorische en weelderige Schriftuurverklaaring, waarin hij tot nog toe hadt omgedwaald, in een helder licht daadlijk over te stappen: zo dat van nu af aan alles, in zijn oog, een veel schooner, en ook veel vaster, gedaante bekwam. - Semler's veelvuldige verdiensten worden niet vergeeten, noch ook die van ernesti, die onzen grotius voor den grootsten Uitlegger hieldt: en gedenkt onze Schrijver wel bijzonder aan de verdienstlijke Mannen, die in 't laatst der Eeuwe aan de Schrift-uitlegkunde arbeidden. - Deeze Afdeeling wordt beslooten met een Berigt aangaande de Uitlegging van den Bijbel, in 't begin der Negentiende Eeuw. - Ypey hadt, in 't voorbijgaan, opdat wij niet nalaaten, dit, ten blijke van 's Mans onpartijdigheid, bij te brengen, aangemerkt: ‘De Arminiaanen, (waartoe die Naam, welken zij niet gaarne voeren?) om van de Sociniaanen te zwijgenGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 5]
| |
het blinkend voetspoor van grotius betreedende, haalden, met hunne ervaarenheid in de Taalkunde, uit den Text den eenigen, egten, letterlijken zin, die hun gezonde waarheden opleverde, terwijl zij steeds alle dogmatische omwegen vermijdden.’ - Met hoe veel regts vaart onze Geschiedschrijver uit, tegen die zich nog, bij het begin der Negentiende Eeuw, voor het oude Schoolsch of Academisch Systema verklaaren! Met hoe veel regts verheft hij de poogingen van wakkere Mannen! Hoe komt hij rustig voor zijne begrippen uit! In eene Aanteekening, van de nieuwe Schriftuurverklaarders spreekende, laat hij zich dus hooren: ‘Wij betuigen, het niet te kunnen verdraagen, dat zelfs de geringste afwijkers van de waare zuivere Euangelieleer, door veelen, in onze dagen, van slechte oogmerken worden verdagt gehouden. Dat 'er onder de Neologische Theologanten slechtaartige menschen gevonden worden, die het Deïsme op de puinhoopen van het Kristendom zoeken te stichten, denke men niet, dat wij willen loogchenen. Onder alle klassen vindt men zodanige lieden. Maar de meesten mogen wij toch, naar het oordeel der Liefde, van zulk eene verdenking vrij kennen. - Zeer veelen, is zijne taal in den Text zelven, hebben geen ander oogmerk, dan om mede te werken aan de dierbaarste belangen van het Kristendom, de waarheid ernstig zoekende; waarom het ons bejammeren moet, dat zij dikwerf die niet vinden kunnen, en dan deerlijk mistasten. Trouwens zeer veel van 't geen zij voordraagen is echter van dien aart, dat elks gezond verstand, na aflegging van allen vooroordeel, hetzelve, bij de eerste overweeging, goedkeuren moet. Dan het zij, zo het wil, de waare uitlegkunde heeft veel voordeel gehad van die, zulke opspraak verwekkende, nieuwigheidzugt, anders Neologisme genoemd. Men is toch door haar toedoen vrij wat ballast kwijtgeraakt, waardoor men thans veiliger zee kan bouwen. [Tusschen beiden, overlast zou hier beter dan ballast gevoegd hebben: ballast toch wordt te scheep genomen om met een anders ledig schip te veiliger te vaaren.] Men heeft, in het verschil met de Neologen, verscheide gebreken, die zij niet schroomden ronduit te | |
[pagina 6]
| |
noemen, openlijk erkend en afgelegd. In derzelver filosoofische, filologische en exegetische aanmerkingen heeft men onder het kaf ook veel koorn, onder het valsche veel waars en gegronds gevonden.’ Dan wij moeten met uitschrijven ophouden; anderzins zouden wij hier gaarne bijvoegen, wat hij meldt van de schoone uitzigten, welke zich voor eenvoudige Christen-waarheid opdoen. De Predikkunde en het prediken in het Luthersche Kerkgenootschap is in het volgend Historisch Verslag begreepen. Wat te uitgebreid dunkt ons de Geschiedkundige omhaal in den aanvange, welke van bl. 386 tot bl. 406 loopt, eer wij aan luther en melanchton komen. Deeze breedspraakige Afdeeling sluit met het betuigd genoegen, dat het tot eer van de Achttiende Eeuw strekt, dat de Predikwijze, die 'er lang jammerlijk uitzag, aanmerkelijk verbeterd is, ten aanzien zo van de stof, die men behandelt, als van de form, waarin men die bearbeidt. Korter, doch voldoende, is het Historisch Verslag van de Bijbelvertaalingen in het Luthersche Kerkgenootschap; dit mogen wij ook zeggen van 't geen ons in eene andere Afdeeling voorkomt wegens het Katechetisch Onderwijs bij 't zelvel, alsmede van de Verbetering der hooge en laage Schoolen. Veele hinderpaalen staan nog der volkomenheid in den weg. ‘Onder deezen, schrijft ypey, is gewis de voornaamste, dat veele Staatsmannen de Volksverlichting als schadelijk voor het gemeene welzijn beschouwen, en, uit dien hoofde, meer zoeken te verhinderen dan te bevorderen.’ Der zodanigen waan- en wanbegrip, alsof, door die verlichting, de jonge lieden gevaar loopen van Vrijheid en Gelijkheid te droomen, de Overheid aan te tasten, en Oproer te stichten, gaat de Hoogleeraar met bescheiden ernst te keer, prijst het oogmerk dier Menschenvrienden, ten slot zeggende: ‘Hadde men van vroeger tijd herwaards zulk een menschlievenden toeleg gehad, ter verädeling van het beschaafde Kristenvolk, er zoude, hoogstwaarschijnlijk, zo wel meer zedelijkheid, als verlichting, onder 't zelve plaats grijpen; denklijk zou Europa, in de laatste twintig jaaren, niet door zo veele binnenlandsche onlusten geschud zijn geworden; welligt zouden wij ook thans Vrede van binnen en buiten hebben!’ Een Naschrift, behoorende tot het Historisch Verslag van de, voor eenige jaaren, ontstaane Scheuring in de Luthersche Gemeente te Amsterdam, den Heer jan jacob lammers betreffende, sluit dit Boekdeel. |
|