Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Behoedzaamheid aangepreezen bij de hooge denkbeelden der ouderen van hunne kinderen.
| |
[pagina 674]
| |
kweeken; zoo dat zij, tot onvermijdelijk nadeel van het zoo teedergeliefde Kind, op 't denkbeeld valt, dat haare Dochter boven het gevaar van verleiding verheven, en tegen den invloed van kwaade voorbeelden beveiligd is. - Zulk eene wijze van denken moet voorzeker de grootste nadeelen te wege brengen, te onvermijdelijker, naar mate de oorzaak, welke tot zulk eene denkwijze aanleiding geeft, in een zeer verschoonbaar licht voorkomt. Echter kan niemand ontkennen: Hoe meer de Ouders zich in deze gunstige denkbeelden van hunne Kinderen toegeeven, des te grooter is het gevaar, dat de Opvoeding uit het oog verlooren worde. - Bestaat de opvoeding der jeugd in de beschaving van het verstand, en in eene doelmatige opleiding van het hart, tot de betrachting van allerlei deugden, welke den grondslag tot het duurzaam geluk der Kinderen moeten leggen; dan is het onbetwistbaar zeker, dat deze veel afhangt van het licht, waarin Ouders hunne Kinderen beschouwen, - van de waare of valsche denkbeelden, welke men zich van derzelver bekwaam- of vatbaarheden heeft gevormd. Dan, zijn Ouders door een dwaazen waan verblind, dat hunne Kinderen iets groots belooven, - verheugt hen reeds elke flaauwe flikkering van derzelver schoone talenten; hoe groot is alsdan het gevaar, dat Ouders zich geene, of althans niet zulk eene zorgvuldige en aanhoudende, moeite zullen geeven, als het gewigt der zaake vordert, in het bestieren van deze voortreffelijke zielsvermogens, in een tijdstip, dat zij eerst beginnen dezelve te oefenen, en dus de leiding der Onderen voor de beschaving van derzelver verstand zoo allernoodzaakelijkst is. Hoe zeldzaam is het voorbeeld der Ouderen, die, bij deze ontdekking, alle krachten inspannen, om deze vaardigheid van geest, op eene wijze, met derzelver jaaren overeenkomende, op waardige en edele voorwerpen te rigten; terwijl toch dit alleen zal moeten beslissen, of dit voorrecht, waarover zij zich in de vroege jeugd hunner Kinderen zoo zeer verheugden, hun waarlijk tot eene bron van blijdschap, dan van droefheid, zal verstrekken. Hoe voortreffelijk toch de beste eigenschappen der Kinderen zijn; wanneer zij echter niet behoorlijk gewijzigd worden, kunnen zij tot de grootste ondeugden den grondslag leggen. Hoe zeer is het dus te vreezen, dat zulke Kinderen, wier Ouders het flaauwste schijnzel van derzelver vat- | |
[pagina 675]
| |
baarheid zoo naauwkeurig weeten op te merken, al vroeg zullen bedorven worden; daar Ouders, hiervan overtuigd, zulke Kinderen meestal minder gestreng en meer toegeevend behandelen: hoe gereed toch zijn zij, om alles tot der zulken voordeel uit te leggen, derzelver gebreken over het hoofd te zien, of aan zeer verschoonlijke oorzaaken toe te schrijven: zoo is, bij voorb., losheid en ligtzinnigheid, levendigheid van temperament; onoplettendheid, vlugheid van geest! Hoe schielijk wordt de tugt, waaraan de oprechtheid der kinderliefde moet gekend worden, uit het oog verlooren! Hoe weinig moeite kost het den Kinderen, de Ouders te verteederen; daar dezen van zelve zoo geneigd zijn, der Kinderen gebreken te verkleinen, en zich derzelver goede hoedanigheden in een vergrootend licht aan hun opdoen. Hoe gevaarlijk kunnen dan de zulken voor het ouderlijk hart worden, daar zij, door het ten toon spreiden van hunne goede hoedanigheden, bij hun in een oogenblik kunnen herstellen, wat zij door een strafbaar gedrag bedorven hebben. Ten tweeden. Het zijn deze groote verwachtingen der Ouderen, welke de eerste zaaden van verwaandheid en zelfverheffing in 't jeugdig hart leggen. - Wij zouden ons zeer bedriegen, wanneer wij ons voorstelden, dat jonge lieden niet schielijk opmerkten, hoe wij omtrent hun gezind waren: zij toch zijn zeer opmerkzaame waarneemers; en het denkbeeld vooral, 't welk wij ons van hunne begaafdheden vormen, ontsnapt hunner oplettendheid niet. De verbeelding, zoo levendig in de jeugd, en gewoon elk voorwerp te vergrooten, stelt al schielijk aan het vaardig vernuft des Jongelings voor, dat hij in het oog van Vader en Moeder iets beteekent. Zijne eigenliefde wordt daardoor niet weinig gestreeld; en weinige jonge lieden worden 'er gevonden, die bij deze gewaarwording nederig blijven. 'Er is dus niet anders te verwachten, dan dat hij zich veel op zijne waare of vermeende voorrechten zal laaten voorstaan; waardoor de loop zijner vorderingen gestuit, en zelfs de veerkragt zijner werkzaamheid verslapt wordt; terwijl hij zich verbeeldt, die wijsheid, bij anderen de vrucht van aanhoudende inspanning en de belooning van langduurige oefening, langs eenen veel korteren weg te zullen vergaderen. Vaarwel dan alle nederigheid, alle bescheidenheid en leerzaamheid! terwijl eene ijdele verheffing | |
[pagina 676]
| |
van zichzelven en laatdunkende verwaandheid deze buitenspoorige verbeelding op den voet volgen. - Gerrit is zulk een veelbeloovend Kind, die het al schielijk heeft opgemerkt, dat zijne Ouders hoog bij hem opzien; terwijl zijn Vader nog daarenboven de onvoorzigtigheid heeft, dit bij alle gelegenheden in de tegenwoordigheid van zijnen Zoon te laaten blijken. Reeds wijs genoeg in eigene oogen, wendt hij geene behoorlijke vlijt aan, om nuttige kundigheden te verkrijgen, en zich op eene geschikte wijze voor zijne toekomstige bestemming voor te bereiden. Bedorven door de geduurige lofspraaken van zijnen Vader, is hij doof voor alle ernstige vermaaningen: zelden luistert hij naar goeden raad; allerminst naar dien van zijnen Vader. Is hij met hem in gezelschap van vreemde lieden, dan neemt de schrandere Zoon eenen toon van meerderheid aan, welke verstandigen van hem doet walgen: hij schaamt zich niet, zijnen Vader onbescheiden in de reden te vallen; en heeft de oude man het ongeluk, van den jongen Pedant in gevoelen te verschillen, dan durft hij het zeer wel waagen, zijnen Vader op eene onbeschaamde wijze tegen te spreeken. Wie is niet verontwaardigd over zulk een gedrag? Elk zeker, behalven zijn Vader. Deze, opgetogen van verwondering wegens de schitterende talenten, welke zijn Zoon zoo vroeg reeds ten toon spreidt, merkt zijne jeugdige verwaandheid niet eens op, en denkt 'er niet aan, hem daarover te bestraffen. Hoe ongelukkig is dit echter voor den Jongeling! hoe zeer is hij te beklaagen! welk eene wanstaltige vertooning maakt hij in een gezelschap, 't welk niet om zijnent-, maar om 's Vaders wil, was bijeengekomen! Hoe zeer is de Vader zelf oorzaak van eene verwaandheid, welke zijnen Zoon mogelijk zijn leven lang bijblijft, en hem zoo duur te staan komt, dat zij hem den weg tot verdere volmaking afsluit, en anderen, die hem anders om zijne beminnelijke hoedanigheden zouden hebben hooggeacht, van hem afkeerig maakt. ‘Ziet gij,’ zegt de wijze man, ‘eenen (Jongeling) die wijs is in zijne eigen oogen; van een zot is meer verwachting dan van hem.’ Ten derden is de ijdele Eerzucht een ander schadelijk gevolg van deze streelende vooruitzigten der Ouderen. - Hoe veel deels hebben dezen niet, in het opwekken van eene dwaaze begeerte om te schitteren, in het hart des Jongelings! Deze toch (ik bedoel de laakenswaar- | |
[pagina 677]
| |
dige Eergierigheid) moet van de zucht naar waaren roem wel onderscheiden worden. Zoo natuurlijk, zoo lofwaardig deze is, even zoo schadelijk en strafbaar is gene. Zoo zeer de mensch door eene betaamelijke zucht naar waare eer tot het verrigten van edele en grootmoedige daaden wordt aangespoord, even zeer loopt hij gevaar, den weg tot waaren en duurzaamen roem geheel te missen, zoo dra deze zucht in Eergierigheid ontaart, en hij zich deze, op zich zelve beschouwd ijdele, begeerte, om slechts lof en goedkeuring van menschen te bejagen, tot het éénigste doelwit zijner poogingen stelt. Men moge aan deze zucht, om boven anderen te schitteren, groote mannen te danken hebben; het getal der slachtoffers, welke haar gewierookt hebben, is echter niet minder groot. Immers geen beginzel van werking is 'er, of het kan voor den mensch, zijne tegenwoordige gesteldheid in aanmerking genomen zijnde, schadelijk worden: welk een gevaar loopt hij dan, om het waare doel te missen, wanneer zucht tot roem de éénige drijfveer van zijne daaden is! Zekerlijk is zij eene sterke spoor: ongelukkig, echter, is de mensch, wien zij de éénigste is; ja rampzalig hij, die, van allen anderen prikkel verstoken, alleen door haar tot groote daaden moet worden aangespoord: zij toch beloont, vroeg of laat, haare slaaven met schande en ellende. Het is deze hartstocht, zoo verderfelijk voor de Jeugd, daar zij de eerste en reinste bronnen van haare gelukzaligheid vergiftigt, die vooral zijnen oorsprong aan deze vleijende vooruitzigten der Ouderen verschuldigd is, welke men niet voorzigtig genoeg is om voor de Jeugd te verbergen, daar men in tegendeel, bij elke gelegenheid, hunner goede begaafdheden uitbundigen lof toezwaait. - Frans, die zich al vroeg door versierende bekwaamheden van zijne schoolmakkers onderscheidde, werd, helaas! ook al vroeg door dit Sirenengezang bedorven. Naauwlijks heeft hij de vroegrijpe kracht zijner schoone zielsvermogens geoefend, of zijn jeugdige borst zwelt reeds van den roem, dien hij zich verworven heeft, door boven anderen te hebben uitgemunt. Tot mannelijke jaaren gekomen, hijgt hij naar eene gelegenheid, om den glans zijner schitterende bekwaamheden verre om zich heen ten toon te spreiden. Echter is hij zoo ongelukkig van zich in zulk eene betrekking geplaatst te zien, dat hij deze dwaaze neiging niet ge- | |
[pagina 678]
| |
heel kan botvieren. Nu gevoelt hij geenen lust tot bezigheden, schoon nuttig op zich zelven, waardoor hij aan dezen overheerffenden hartstocht niet voldoen kan. Alles, wat niet terstond met de goedkeuring zijner medemenschen bekroond wordt, is hem ten last. Van der jeugd af gewoon, bij het vervullen van de geringste pligten, welke dikwerf zijner levendige zielsvermogens geen de minste moeite kosteden, lof en toejuiching te behaalen, stelt hij zich nu ook voor, om door alles wat hij doet, het koste wat het wil, het oog der menigte tot zich te trekken. Nu wordt hij tot elke daad, zij moge edel of schandelijk in zich zelve zijn, bekwaam, indien zij slechts ter bereiking van zijn doel dienstbaar zij. ‘Wil het,’ zegt Theophron, ‘den bouwmeester, die den tempel bouwt, niet gelukken, straks wordt het roemzuchtig manneke een Herostratus, die hem verbrandt. Immers hij heeft zich ook dan eenen eeuwigen roem verworven! - - Hij heeft slechts ééne neiging; de roekelooze neiging tot lof en roem. Zoo lang deze gestreeld wordt, is de wereld voor hem een Hemel, de vleijer een Engel, hij zelf een halve God. Eindigt het gevlei, - op het oogenblik is de wereld voor hem een Hel, elk mensch een Duivel, hij zelf een Martelaar.’ Ouders mogen vrij zich veel belooven van de uitmuntendheden hunner Kinderen; indien zij echter onvoorzigtig genoeg zijn, deze verwachting telkens te laaten blijken, dan zal het verderf juist langs dezen, schijnbaar zoo onschuldigen weg, toegang tot derzelver harten vinden. De Ondeugd is zeker groot in de wereld: evenwel zouden wij ons zeer bedriegen, wanneer wij dagten, dat zij goedkeuring bij de wereld zoude vinden. Hoe paradox dit ook in den eersten opslag schijnen moge, is echter de stelregel van deze Bedriegster: video meliora, proboque - te over bekend, dan dat men met reden hieraan kunne twijfelen; ja dit is zelfs zoo sterk, dat de schaduw der Deugd door haar, deze misleidende Rechteresse, geliefkoosd wordt. Men moge onze Eeuw mijnentwege de ijzeren, of de verlichte noemen; 't is mij onverschillig, welken naam men ons tijdperk geeve; echter is het zeker, dat men waare eer en grootheid meer van valsche leert onderscheiden. Het zijn gewigtiger hoedanigheden, dan de zucht om vermaard te worden, welke | |
[pagina 679]
| |
den mensch bij verstandigen moeten aanbeveelen: in hunne oogen is een deugdzaam Daglooner grooter dan de Held, die, door de zucht om vermaard te worden gedreven, Steden en Landen heeft verwoest. Wie denkt hier niet aan den Held en zijn' Knegt, in de Fabelen van gellert? Ten vierden. 't Is deze hooge verbeelding der Ouderen van hunne Kinderen, welke niet weinig medewerkt tot het Ongeloof; 't welk zich in onzen tijd ook openbaart in eene steeds toeneemende onverschilligheid in den Godsdienst. - Deze onverschilligheid moge wel geen eigenlijk gezegd Ongeloof zijn, zij komt echter 't zelve al zeer nabij, ontleent uit veele van deszelfs bronnen haaren oorsprong, en is, in haaren aard en uitwerkzelen, het Euangelie van onzen Heer, niet minder dan het Ongeloof, allernadeeligst. De onverschillige toch moge zich, voor het uitwendige, bij de Belijders van den Christelijken Godsdienst voegen, hij bekommert zich echter weinig omtrent den inhoud van het Euangelie, en stelt geen het minst belang om daarna een onpartijdig en onbevooroordeeld onderzoek te doen. 't Is hem om 't even, of hij dezen of eenen anderen Godsdienst belijde. Hij moge zich niet schuldig kennen aan het opzetlijk verwerpen van het Euangelie, het is 'er echter verre van daan, dat hij met deszelfs zielvertroostende leeringen zoude instemmen. Dit kwaad, waardoor de gedaante van het Christendom zoo zeer misvormd wordt, is ook zijnen oorsprong aan deze veelbeloovende vooruitzigten der Ouderen verschuldigd. Wie toch zal het ontkennen, of de hooge verbeelding der Ouderen van den schoonen aanleg hunner Kinderen verspreidt haaren invloed op het onderwijs in den Godsdienst? - Ernst behoort ook onder die Jongelingen, die een gevoelig hart met eenen vluggen geest paaren. Deze beminnelijke hoedanigheden schitterden te sterk in dezen veelbeloovenden Jongeling, dan dat zijne Ouders dezelve zouden voorbijzien. Zij verblijdden zich reeds vroeg over hem, als eenen Jongeling niet van den gewoonen stempel. Kan men het dus der ouderlijke teederheid wel kwalijk neemen, dat hun geheele opvoedingsplan daarna was ingerigt? En is het nu wel zoo moeilijk te gissen, welk eene plaats de opleiding tot den Godsdienst in dat plan zal bekleed hebben? In den vluggen Jongeling zien zij reeds den Man van Smaak; en hoe zoude het hun dan in gedachten kunnen komen, hem | |
[pagina 680]
| |
vroegtijdig met den Godsdienst bekend te maaken? Zijne onderwijzers doen immers hun best om den Jongeling zonder vooroordeelen op te voeden, en wachten tot dat zijn verstand rijp genoeg is, om hem kundigheden van de allerheiligste en beminnelijkste der pligten, die namelijk, welke de mensch aan den Schepper en Vader des Heelals verschuldigd is, te doen verkrijgen!! - Dus gewoon om nooit op het gezag van anderen voorstellen aan te neemen en als waar te erkennen, is zijn smaak nu ook dermate verfijnd, dat hij, ouder geworden, op zijne schranderheid genoeg vertrouwt, om aan de verhevenste waarheden van het Euangelie, welke zijn veelbevattend verstand niet begrijpt, te twijfelen; en daar hij deze slechts als voorwerpen van afgetrokkene bespiegelingen beschouwt, welke men niet dan op het gezag van anderen kan aanneemen, hoe zoude hij zich dan daaromtrent bekommeren? daar zij toch, in zijn oog, geen den minsten invloed op de volmaking en de gelukzaligheid van den mensch hebben. Zich uitgeevende voor een Man van Smaak, wien het te doen is om de waarheid in haare oorsprongelijke zuiverheid te leeren kennen, raadpleegt hij echter, 't geen elk moet verwonderen, meer de leerstelzels van menschen, dan het onfeilbaar woord van God. Dus ledig van alle grondbeginzelen, die op een onpartijdig onderzoek steunen, geeft hij aan twijfelzucht, die het nooit aan stof ontbreekt om zelfs de verhevenste waarheden van het Euangelie te bedillen, maar al te onbedagt gehoor; schoon de gezonde rede hem, ware hij oplettend, konde leeren, hoe in een ontwerp, zoo verbaazend uitgestrekt, als Jesus Christus zich ten doel stelde, altijd zwarigheden te verwachten waren, welke het schranderst vernuft niet konde oplossen. Echter is hij zoo trotsch op zijne sobere kennis, dat hij alle leerstellingen, welke eene duistere zijde hebben, vermetel durft verwerpen. - Hoe zeer verschilt dit beeld van dat, 't welk ons gellert zoo uitmuntend in den Christen heeft geschetst! Hij, dit is zijne taal, de Christen, Acht de Rede hoog, en, daar zij zwichten moet,
Wordt door een Godlijk licht hem dit gebrek vergoed.
Hij schift den waan van 't waare, en zal door trots nooit dwaalen;
Is van vooroordeel vrij, en kent de naauwe paalen
Van 't menschelijk verstand, waarvoor, hoe 't raame of giss',
God dikwijls donkerheid, de mensch een raadzel is.
| |
[pagina 681]
| |
Hij neemt de wijsheid aan van 't Godlijk onderrichten;
En 't is haare uitspraak, die zijn twijfeling doet zwichten,
Die 't licht hem schenkt, waardoor de nevelen vergaan,
En ook den moed om voor de waarheid pal te staan,
En op de logen, die steeds de ondeugd in het dwaalen
Beschermt en voorstaat, door 't geloof te zegepraalen.
Hij kent zich zelv' en God, wiens woord hem bijstand biedt.
Zo kende Socrates of Plato de Almagt niet.
Daar zijne Ouders zulke hooge gedachten van de begaafdheden van zijn verstand hadden, vergenoegden zij zich niet, met hem in de leer, waarin hij gebooren was, op te voeden; veel min rekenden zij het zich ten pligt, hem geschikte middelen aan de hand te geeven, om naar de gronden van die leer een onbevooroordeeld onderzoek te doen. Is 't nu wel te denken, dat de Jongeling, in meer gevorderde jaaren, de moeite zal neemen, om alles aan het Euangelie, 't welk met zoo veele wonderen bevestigd is, behoorlijk te toetsen? Hij is immers een Christen, en, 't geen in 't oog der waereld meer nog zegt, een Wijsgeer, die eigenlijk geene der bijzondere gevoelens, waarover de Geleerden zelven het met elkander niet eens kunnen worden, is toegedaan! Wat toch, men mag het waarlijk wel vraagen, is Waarheid? wie zal hierover uitspraak doen? wie zal het waagen, tusschen zulke wijd uiteen loopende gevoelens te beslissen? ‘Ik voor mij (dus is zijne wijsgeerige taal) zeg liever met eenen Franschen Dichter:
Je ne decide entre Génève & Rome.
Het is toch dwaas, zich hieromtrent te bekommeren. Indien God alleen in Geest en in Waarheid wordt vereerd, dan kan men in alle Godsdiensten zalig worden.’ Even alsof alle leerstellingen, even veel van welke gezindte, uit eigen aard, langs een geschikten, en voor de behoeften van den mensch berekenden weg, tot zulk eene zuivere en redelijke Godsvereering opleidden, en hem voor de hoogste gelukzaligheid vatbaar maakten. Eindelijk, ten vijfden: Hoe meer de levendige verbeelding der Ouderen de veelbeloovende begaafdheden van hunne Kinderen vergrooten, des te grooter is ook het gevaar, dat zij in de keuze van een Beroep voor hunne Kin- | |
[pagina 682]
| |
deren zullen mistasten. - De keuze van een Beroep is voorzeker een zeer belangrijk gedeelte der Opvoedinge, en den Ouderen inzonderheid aanbevolen. Van hun toch verwacht men te regt, dat zij zullen beoordeelen, voor welk eenen stand hunne Kinderen meest geschikt zijn, opdat zij daarna derzelver Opvoeding vroegtijdig inrigten, en, op eene verstandige wijze, hen daartoe trachten op te leiden. Leert nu de ondervinding, dat deze keuze vooral afhangt van het licht, waarin zij hunne Kinderen beschouwen, van de denkbeelden, welke zij zich van derzelver waare of vermeende bekwaamheden vormen; hoe onvermijdelijk is dan het nadeel, 't welk aan dit gedeelte der Opvoedinge wordt toegebragt, wanneer Ouders door zulk eenen buitenspoorigen waan, welke niet zelden op dwaaze voorteekenen rust, dermate worden verblind, dat zij een Beroep voor hunne Kinderen verkiezen, 't welk noch met de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, noch met den staat van hun vermogen, overeenkomstig is. 't Is in de zamenleving zoo zeldzaam niet, dat iemand uit den geringen Burgerstand zijnen Zoon tot een aanzienlijk Beroep schikt, zonder de voordeelen en bezwaaren te vooren rijpelijk overwoogen, of met zijne betrekkingen en vrienden behoorlijk geraadpleegd te hebben. Hier komt bij, dat zulke lieden de waarde der uitwendige dingen doorgaans verkeerd beoordeelen, met verachting op hunnen stand nederzien, en het geluk des levens naar het Beroep, waarin iemand geplaatst is, afmeeten. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat de minste schijn van de goede begaafdheden, van het verstand hunner Kinderen hun hoope geeft, dat zij toch eenmaal fortuin in de waereld zullen maaken. - Hoe verheugt zich menig Ambachtsman over den vluggen geest, waarvan zijn Zoon in de eerste jeugd reeds zulke uitmuntende blijken geeft! Door het sterke hoofd, zoo als hij zich uitdrukt, van den jongen, die van de natuur met een vaardig geheugen is begaafd, en met weinig moeite zijnen Catechismus, eenige Gebeden en Psalmen van buiten leert, wordt hij zoo zeer bekoord, dat hij 'er niet aan twijfelt, of in den jongen steekt een groot man. Zulk een jongen, zegt hij, is veel te goed, dan dat hij van den vroegen morgen tot den laaten avond werken en slaaven zou. Hij neemt het daarom ook niet eens in gedachten, hem tot het vaderlijk ambacht op te leiden, maar maakt reeds | |
[pagina 683]
| |
afspraak met zijne Vrouw, die vooral niet min dan hij met de vlugheid van haaren Zoon in haar schik is, om den jongen iets anders te laaten leeren, waardoor hij in grooter aanzien leeven, en met meer gemak zijn brood winnen kan. Hij is met de schranderheid van zijnen Zoon zoo zeer ingenomen, dat hij geen oogenblik aan het welgelukken van zijn plan twijfelt; zoo dat hij 'er niet eens aan denkt, om het oordeel van deskundigen, vooral van den leermeester zijnes Zoons, omtrent deze keuze in te neemen, om daaruit met eenige waarschijnlijkheid te kunnen opmaaken, wat 'er voor het toekomende van den jongeling te wachten zij. - Kan het nu wel anders zijn, of de man moet zich in zijne rekening bedrogen vinden? - De goede uitslag moge veel van de Kinderen zelven afhangen; echter is het zeker, dat niet allen, met de gelukkigste hoedanigheden gebooren, even voorspoedig in de waereld zijn. Hij, die gewoon is op de lotgevallen der menschen acht te geeven, zal spoedig gewaar worden, dat slechts weinigen die hoogte bereiken, waarop zij zich van anderen kunnen onderscheiden, en dat genoegen vinden, 't welk hunne Ouders zich al vroeg van derzelver beminnelijke bekwaamheden beloofden. Hier, zoo ergens, is het zeggen van den wijzen Spreukschrijver waarachtig, dat de loop niet is der snellen, noch de wijsheid der welwetenden. Daarenboven wordt der zulken vroegrijpe geest dikwijls vroeg afgesloofd; of de levendigheid van hun temperament vervoert hen tot vermaaken, welke hun rasch hunne groote bestemming doen vergeeten. Dus slaagen niet allen, schoon met de schitterendste talenten in hunne jeugd begaafd, even gelukkig; slechts zommigen bereiken, door een wijs en deugdzaam gedrag, het doel, 't welk zij zich hadden voorgesteld; anderen, door het misbruik van hunne schoone talenten, verijdelen ten eenemaal de vleijendste vooruitzigten der Ouderen, en worden nutteloos, ja verderfelijk, voor de Maatschappij. - Eindelijk (om nog eens tot het straks gekozen voorbeeld van den Werkman weder te keeren) gesteld dat hij zich in de daad, omtrent den gelukkigen aanleg van zijnen Zoon, niet bedrogen hebbe; komen dan zulke mannen, in eene zoo achtingswaardige klasse, als die des Werkmans, waarbij het Vaderland zulk een groot belang heeft, niet te pas? Zijn 'er ook met dezen stand, wanneer zij, gelijk men in alle betrekkingen, waarin wij door de Voor- | |
[pagina 684]
| |
zienigheid geplaatst worden, behoort te doen, wel wordt waargenomen, geene genoegens verbonden, welke hun, die in eenen anderen kring leeven, vaak ten eenemaal onbekend zijn? De uitzigten op fortuin mogen vleijende zijn; de waarde van den Mensch, en zijn wezenlijk genoegen, hangt echter geenszins af van uitwendige omstandigheden of levensstand. Veelen, die de luisterrijkste rollen speelden, waren echter diep ongelukkig voor zichzelven, ja pesten voor de Maatschappij. Het gezegde van la fontaine vindt aldaar maar al te dikwijls zijne toepassing:
Il n'est pas toujours bon, d'avoir un haut emploi.
Het is niet altijd goed, met eer of magt te pronken.
‘Het zij wetenschap,’ zegt blair in zijne voortreflijke LeerredenenGa naar voetnoot(*), ‘het zij het bezige of het openbaare leven het doel der jeugd zij, de Deugd komt voor een voornaam aandeel op in alle deze groote verdeelingen der maatschappij. - De sterkte, die zij aan de ziel geest, en het gewigt, welk zij het character bijzet; de edelmoedige gevoelens, die zij ademt; de onvertzaagde geest, dien zij inblaast; de ijver der vlijt, dien zij opwakkert; de bevrijding van verderfelijke en schandelijke afleidingen, die zij bezorgt, - zijn de grondslagen van al wat hoog is in roem, of groot in gelukkigen uitslag onder de menschen.’ |
|