Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
Anekdoten uit het leeven van den heere Necker; benevens eenigen zijner gedenkwaardige spreuken.Ongetwijfeld was de voormaalige Minister der Financien van Frankrijk een der buitengewoonste Mannen der voorgaande Eeuwe; de Geschiedenis van Frankrijk zal zijnen naam immer met achting vermelden. Zoon van eenen Hoogleeraar, en uit een Koopmans-kantoor tot de luisterrijkste eereposten van een magtig Koninkrijk geroepen, alles aan zichzelven en aan zijne verhevene talenten hebbende te danken, handhaafde hij, onder alle kanswisselingen des geluks, een karakter, 't welk ongemaaktheid en deugd zoo beminnelijk, en voor zijne Vrienden zoo eerwaardig maakten. Onlangs bezorgde ons zijne Dochter, Mevrouw van stael, eene kleine bloemleezing uit zijne nagelaatene papierenGa naar voetnoot(*). Het meerendeel derzelve bestaat uit afzonderlijke, korte aanmerkingen, die minder op zichzelve, dan om de hand, die ze schreef, opmerking verdienen. Nevens dezelve vindt men een kleinen Roman, dien necker schreef, om te bewijzen, dat niet alleen de hevige driften der liefde, maar ook de eenvoudigste huislijke betrekkingen, stoffe tot belangrijke Tragische gevallen opleveren. Hij betitelde dien Roman: Treurige gevolgen eens eenigen misslags: en dezelve kan, eenigermaate, als een Tegenhanger der Delphine beschouwd worden; hoewel hij met deezen beroemden Roman zijner Dochter, zoo min ten aanzien der leevendigheid van gevoelens, als der flikkerende verbeeldingskragt, kan wedijveren. Daarenboven heeft Mevrouw van stael ons eenige bijzonderheden medegedeeld, raakende het karakter en het leeven haars onsterflijken Vaders. Ongetwijfeld moet dit voor den wijsgeerigen Menschenbeschouwer het aangenaamst onderrigt opleveren. Intusschen deedt zij geen aaneengeschakeld verhaal; kinderlijke liefde en droefheid bestuurden haare pen; het geheel is slegts eene proeve haarer gevoelens van 't geen de edele Man voor haar was, en zij in hem verloor. Zulke gevoelens moeten den mensch immer heilig zijn; verre van dezelve te willen gispen, meenen wij alleen te moeten herinneren, dat men, in het gemelde Geschrift, geene uitgewerkte, diepdoordagte, veelzijdige karakterschets van den beroemden Man moet zoeken. Intusschen willen wij onzen Leezeren eenige der belangrijkste Anekdoten uit hetzelve mededeelen, welke, even als eeni- | |
[pagina 666]
| |
ge van necker's korte Spreuken, zijne denkwijze, zijn verstand, zijn inzigt van zaaken, in zijne laatste leevensjaaren, in het helderst licht plaatzen.
De Staatsdienaar necker bezat eene bloeijende verbeeldingskragt; het beste bewijs daarvan is, dat hij, als een zeventigjaarige Grijsaart, nog een Roman kon schrijven, waarvan wij boven gewaagden. In zijne vroege jeugd dichtte hij ook Tooneelstukken, die veel Tooneelscherts (vis Comica) bevatteden. Gaarne zou hij dezelve openlijk hebben doen uitvoeren; doch dit bleef agter, van wegen zijne veelvuldige bezigheden. Naderhand plagt hij te zeggen: ‘Indien ik mijne Stukken ten Tooneele gebragt had, mijn leevensloop zou eene geheel andere wending genomen hebben. Nimmer zou men in Frankrijk een Man tot Staatsdienaar hebben aangesteld, die Blijspelen hadt geschreeven, waarin geen edele ernst, maar scherts, spot en luimen de overhand hadden.’ Mirabeau, achtenswaardig wel van de zijde zijner schitterende verstandsvermogens, dies te minder, egter, van wegen zijn zedelijk karakter, verlangde Staatsdienaar te worden. Hij hieldt daarover een gesprek met necker, in het laatst van het jaar 1789. Necker erkende mirabeau's verheven vernust, doch verklaarde hem ronduit, dat hij hem niet tot amptgenoot in het Staatsbewind verlangde te hebben. ‘Mijne sterkte is in het zedelijke gelegen,’ zeide hij tot hem: ‘Gij bezit te veel verstand, om niet te begrijpen, dat ook voor u dit steunzel t' eenigen tijde noodzaakelijk zal worden. Maar eer gij zoo verre zijt gekomen, kan het, in de tegenwoordige omstandigheden, den Koning kwalijk geraaden zijn, u tot Staatsdienaar te hebben, doch mij nimmer, dat wij te zamen arbeiden.’ - Naadat mirabeau dit gesprek hadt gehouden, stelde hij over hetzelve eenige aanmerkingen op het papier, waarin hij zijne hoogachting voor necker's groot verstand aan den dag leide. Hij deedt een Borstbeeld van deezen deugdzaamen Staatsman vervaardigen, en op zijn Landgoed plaatzen. Dit, egter, belette hem niet, wanneer zijne eerzucht het geboodt, van de Tribune tegen eenen Man uit te vaaren, welken hij in zijn hart verëerde. Eene van neckers roemwaardigste hoedanigheden was, onbetwistbaar, zijne groote onbaatzuchtigheid. Kort naadat hij met de verstandige eurchod, Dochter van eenen Leeraar, en voorheen gibbons beminde, in den echt was getreeden, wierdt hij tot Minister der Republiek van Geneve te Parijs benoemd. Hij nam dien post aan, doch geene jaarwedde. Toen hij, naderhand, Fransche Staatsdienaar wierdt, wees hij insgelijks het met deezen post gewoonlijk verbonden groot | |
[pagina 667]
| |
pensioen van de hand. Met oogmerk om de verwarde Financien des Lands in orde te brengen, de ontelbaare amptenaars, de ongehoorde geregtskosten te besnoeien, die Frankrijk drukten, en eene tot nog toe onbekende spaarzaamheid in te voeren, gaf hij zelf het eerste voorbeeld, naardien hij, wat zijnen persoon betrof, den Vaderlande het aanzienlijkste offer bragt. - Natuurlijk was de Koning zeer verwonderd, dat necker geen besoldiging wilde aanneemen; doch naderhand wierdt hij diens Mans denkwijze zoo wel gewoon, dat, toen hij voor de tweede-, en vervolgens voor de derdemaal in het Staatsbewind wierdt geroepen, van een inkomen geen woord meer gerept wierdt. Toen necker, voor de tweedemaal, het Staatsbewind aanvaardde, zeide hij tot den Koning: ‘Indien de Regeering, t'eenigen tijde, zich in het geval mogt bevinden, om iemant van de strenge en geweldige maatregelen van een' richelieu noodig te hebben, zoo verklaar ik vrijmoedig, dat ik niet de Man ben, voor het Staatsbewind berekend. Doch zijn verstand en regtvaardigheid in staat om het werk te kunnen afdoen, zoo geloof ik in staat te zijn om eenige goede diensten te kunnen verrigten.’ Zijn tweede Staatsbewind duurde van Augustus 1788 tot in Julij 1789. Op den 11, zoo als necker met een talrijk gezelschap ter maaltijd gaan zoude, kwam de Minister van het Zeeweezen bij hem, met eenen brief van den Koning, waarin hem bevolen wierdt, zijn ontslag te neemen, en Frankrijk, in alle stilte, te verlaaten. Dit, in alle stilte, was, in de toenmaalige omstandigheden, in welke de Natie necker met zoo veel geestvervoering verëerde, van verre uitzigten. Terstond naa geëindigden maaltijd, aan welken niemant zijner gasten vermoedde, dat hij Frankrijk ging verlaaten, beklom hij, met zijne Gemaalin, zonder reisklederen aan te trekken, het rijdtuig, waarvan hij zich gewoonlijk, tot het doen van een avondtoertje, bediende, om niemant omtrent zijn vertrek eenig vermoeden te doen opvatten. Toen hij uit Versailles afreedt, hadt hij zelfs geen pas genomen. Te Valenciennes wilde hem de Bevelhebber der Stad niet verder laaten voortreizen, voordat necker hem des Konings brief vertoonde, en zich bekend maakte. De Kommandant beklaagde des grooten Mans lot, en liet hem vertrekken. Aldus bereikte necker Brussel, van waar hij, onder valsche naamen, zich na Basel begaf. Naauwelijks was hij aldaar gekomen, of hij ontving 'er den brief des Konings en der Nationaale Vergaderinge, welke hem ten derdenmaale tot het Staatsbewind riep. Van nieuws nam hij die roeping aan, ofschoon hij reeds een plan hadt gemaakt, op zijn Landgoed Coppet het overschot zijner dagen in stille eenzaamheid door te brengen. ‘Ach Coppet, Coppet!’ schreef hij 24 Julij 1789 uit Ba- | |
[pagina 668]
| |
sel aan zijnen Broeder, ‘veelligt zal ik, welhaast, om u moeten treuren! Doch men moet zich aan de wetten der noodzaakelijkheid, en aan de schikkingen van een onbegrijpelijk noodlot, onderwerpen. - Alles is in Frankrijk in beweeging - - 't is, alsof ik mij in eenen afgrond terug stortte.’ Zijne daarop gevolgde terugreize na Parijs was, om zoo te spreeken, een waare zegepraal van dorp tot dorp, van stad tot stad. De geheele Natie was als van een elektrieken schok getroffen. Alles juichte hem te gemoet, als den voorlooper en herald der Vrijheid. De vrouwen, wanneer zij zijn rijdtuig van verre zagen naderen, wierpen zich in 't veld op de knieën in de steden, door welke hij reisde, spande zich het volk juichende voor zijn rijdtuig. Nooit hadt iemant in Frankrijk, die niet op den troon des Rijks zat, zulke luisterrijke blijken van algemeene liefde ontvangen. Maar, hoe spoedig nam alles eenen keer, weinige maanden daarnaa! Welhaast waren hij en zijne echtgenoote, in hun eigen huis te Parijs, huns leevens niet meer zeker tegen de woede van het tegen hen opgezette graauw. Met leevensgevaar vlugtte hij, in den jaare 1790, uit Parijs na Zwitzerland. Te Arcy-sur-Aube wierdt hij vastgehouden, te Besoul bijkans vermoord. - Aldus kwam hij op zijn Landgoed Coppet terug. Zijn openbaare rol was nu afgespeeld: zwaaren ondank behaalde hij tot loon zijner veelvuldige opofferingen. In de eerste tijden zijner afzonderinge zag men hem neerslagtig, treurende, doch nooit mismoedig en verbitterd. Geduurende het Schrikbewind in Frankrijk, in 1793, hadt men neckers naam insgelijks op de lijst der Emigranten geplaatst. Toen de Franschen, in den jaare 1798, in Zwitzerland inrukten, was men aldaar over hem bekommerd, omdat de Wet elken Uitgeweekenen, die zich op den van het Fransche leger bezetten bodem bevondt, ter dood veroordeelde. Nogtans bleef necker, rustig zijn lot afwagtende, op zijn Coppet. De Fransche Generaals, in plaats der gevreesde mishandelingen, betoonden den eerwaardigen Grijsaart de treffendste blijken van achtinge. Ook haalde het Directoire vervolgens de pen door zijnen naam op de lijst der Emigranten. In bekoorlijke eenzaamheid leide hij het stille leeven eens Wijsgeers, op welken de kragt der begochelingen niets meer vermag; het leeven eens gelukkigen Huisvaders. Hartelijk beminde hij zijne Echtgenoote. Geduurende haare jongste ziekte hoorde zij nog gaarne Muziek; elken avond liet zij Muziek komen, om haare ziel door de kragt der Toonkunst te verheffen, te versterken, en in eene zagte, vreedzaamë zwaarmoedigheid in te wiegen, die het sterven zelf gemakkelijker kan maaken. Als, op zekeren dag, 'er niet gemuziseerd wierdt, verzogt necker zijne Dochter, op de Forte Piano | |
[pagina 669]
| |
te speelen. Onder andere zong zij, uit sacchini's Oedipus, de woorden:
Elle m'a prodigue sa tendresse et ses soins;
Son zèle dans mes maux m'a fait trouver des charmes, &c.
Haare liefde en zorge heeft zij mild aan mij betoond;
Haar ijver heeft mij in mijne rampen bekoorlijkheden doen vinden.
Necker weende heete traanen; menig een uur zag men hem, in diepe, onuitspreekelijke droefheid, aan de voeten zijner Echtgenoote - de Wijsgeer, de koelzinnige Staatsman waren verdweenen; alleen de aandoenlijke, liefhebbende Mensch met zijn bloedend hart bleef nog over. De geliefde stierf. - Met mannelijken ernst voldeedt necker straks aan haare jongste wenschen - maar de droefheid over de verlorene woonde bestendig in zijnen boezem. Eenige uuren naa het overlijden der Moeder kwam de Dochter in zijne kamer. De vensters van dezelve hadden het uitzigt op een der prachtigste Alpen-tooneelen over het Meir, door de schoonste morgenstraalen verlicht. ‘Daar ginder, veelligt, zweeft nu haar Geest!’ zuchtte hij, meteen op eene heldere wolk wijzende, en verzonk vervolgens in diepe gepeinzen. In zijne jongste ziekte was hij van tijd tot tijd ijlhoofdig. Dikwijls, egter, sprak hij met eerbied en liefde over de heiligdommen van den Godsdienst; vuurig smeekte hij om Gods bermhartigheid en bescherming. Hij zegende zijne Kleinkinderen en Dochter. Terwijl hij zijne stervende hand op het hart der laatste leide, riep hij met eenen vrolijken blik, en met de geheele kragt zijner ziele: ‘ô! Hoe teder heeft zij mij bemind!’ Zijn uiterste wil ving aan met de woorden: ‘Ik dank het hoogste Weezen voor het lot, welk hij mij op aarde schonk, en met vertrouwen laat ik mijn toekomstig lot aan zijne goedheid en genade over.’ - Zijne laatste woorden, welke zijne tong stamelende voortbragt, waren: ‘Groote God! neem uwen knegt aan, die met rasse schreden zijnen dood nadert!’ Zwaar viel het hem, oud te zijn. Zijne onredzaamheid, door zijne zwaarlijvigheid veroorzaakt, maakte hem zeer schroomvallig, en belette hem, gezelschap te zien. Nooit reedt hij uit, wanneer hij gezien kon worden; nooit deedt hij eene wandeling, zoodra hij vreesde, menschen te zullen ontmoeten. Ook in zijne grijsheid beminde hij bevalligheid en jeugd. ‘Ik weet niet,’ plagt hij te zeggen, ‘waarom ik mij der zwakheden des ouderdoms schaame; maar 't is niet anders.’ | |
[pagina 670]
| |
Wanneer hij iets opstelde, was hij zoo wel op de welluidendheid der volzinnen, als op de zaaken zelve bedagt. Hij hadt een afkeer van een harden en onbeschaafden stijl. Nooit gaf hij eene Verhandeling in 't licht, welke op schoonheid van voordragt aanspraak moest maaken, zonder dezelve in eenzaamheid, in zijne kamer, met luider stemme geleezen te hebben. Boven hebben wij reeds gezegd, dat hij, behalven een kleinen Roman, slegts korte Spreuken over allerlei onderwerpen, die meestal egter van een zedekundig-wijsgeerigen inhoud zijn, in zijne papieren heeft nagelaaten. Daar zulke vlugtig ter neder gestelde aanmerkingen de denkwijze eens zoo beroemden Mans, als necker was, allerduidelijkst aanwijzen, zullen wij eenige der merkwaardigste, uit zijne papieren, door zijne Dochter uitgegeeven, mededeelen. | |
Het roerende.Ik vraag niet, of een Roman, of eene Vertelling, die mij traanen kost, eene zedelijke bedoeling hebbe. Men kan mij niet treffen, zonder mij beter te maaken. Het Roerende stemt mij tot hartelijk medegevoel, tot de zagte aandoeningen der liefde; het stort in mijnen boezem troostrijke gevoelens, en het schoonste van allen, vertrouwen op en geloof in de Godheid, uit; het spoort mij tot deugd aan, terwijl het mij met mijzelven te vreden stelt. | |
De grijsaart.De Grijsaarts leiden een onaangenaam leeven, zoo lang zij nog in staat zijn, in alles deel te neemen, alles te gevoelen. Het lachend uitzigt in het toekomende behoort hun niet meer toe, en, wanneer zij van het voorledene willen spreeken, luistert niemant naar hen. Alles mengt zich in het jaagen en streeven der waereld, treedt der baane op, van welke zij zijn terug gekomen. 't Is nog al veel, indien men in 't voorbijgaan hen groet! | |
Bonaparte.Ga naar voetnoot(*)'t Geen den Eersten Consul boven alles kenmerkt, is de vastheid, de welberaadenheid van zijn karakter; is de fiere Wil, die zich van alles meester maakt, alles regelt, alles bestuurt, en immer ten regten tijde werkt en rust. Deeze Wil, zoo als ik dien naar eene grooter schaal uitduid, is de hoofddeugd eens Heerschers over een groot Rijk. Zodanig eenen Wil beschouwt men eindelijk als eene verordening der Natuur zelve, en biedt daaraan niet meer tegenstand. Alleen op plaatzen van de tweede klasse is het willen meer bepaald, dewijl aldaar meer believingen en omzigtigheid moeten worden in acht genomen. | |
[pagina 671]
| |
Het slagtoffer.ô Lodewijk! voortreffelijke Vorst! beste der menschen! hoe kan ik eenen regel schrijven, waarop ik niet uwe deugden, als geloofwaardig ooggetuige, vermeld; waarop ik niet, ter uwer verdeediginge, op het eenig geldend oordeel, het oordeel der naawaereld, mij beroep? Onschuldig slagtoffer, indien 'er ooit zulk een was! Onschuldig slagtoffer der menschelijke driften! - - Barbaarsche handen, die zulk een offer slagtten! | |
De despoot.Een Despoot, die zijn Volk van de algemeene belangen van den Staat verwijdert, heeft eindelijk te wagten, dat hij hetzelve gantsch onverschillig omtrent denzelven maakt. Het kan nog wel een Land hebben, doch niet meer een Vaderland. | |
Gevaarlijke bewaarder van geheimen.Vertrouw nimmer uwe geheimen aan lieden, die eenen onvrugtbaaren geest hebben, doch evenwel geneigd zijn om anderen te behaagen. Eigen gedagten hebben ze niet, om die mede te deelen, en zullen daarom zich bevlijtigen, de eenige zaak, die zij toevallig voor 't eerst verneemen, over te vertellen, om belang te verwekken. | |
Roberspierre.Roberspierre en zijne medepligtigen zijn een gruwel voor de nog leevende waereld; zij zijn zulks, om hunnen onregtvaardigen haat, om hunne bloeddorstige maatregelen, om hunne afschuwelijke geweldenarijen. Maar nog meer dan dit, zal, misschien, de naawaereld hun verwijten, ‘dat zij de Vrijheid gedecreteerd hadden,’ die zij bestendig in den mond hadden, en als het doel hunner wenschen voorstelden; terwijl zij evenwel slegts met het voortzetten van hunne huichelarij en het handhaaven van hunne dwingelandij onledig geweest zijn. | |
De dood.Spot niet met den dood! wij kennen hem in 't geheel niet: want het leeven is eene geweldige verstrooijing. Maar, wanneer hij ons wil verschijnen; wanneer hij onder vier oogen tot ons spreekt; wanneer hij ons de hand toereikt, om hem in 't donker te volgen; wanneer hij ons gebiedt te komen, en op geene vraagen een antwoord geeft, - welk eene verwarring moet ons dan aangrijpen! ... Luister van den Godsdienst, vertroostende straal uit den middernacht der toekomstigheid, gij verschijnt, en alles maakt plaats voor u. | |
[pagina 672]
| |
De liefde en haare taal.De Liefde neemt, onder alle de milde geschenken, welke de Natuur doet, eenen verhevenen, afzonderlijken, eenigen rang in: want onder alle gewaarwordingen, voor welke de mensch vatbaar is, blijft zij de eenige, welke niemant volkomen naabootzen of veinzen kan. Op duizenderlei wijze kan de haat, verachting, onverschilligheid worden uitgedrukt; doch maar één toon is 'er, waaraan men geloof slaat, wanneer 'er gezegd wordt: ‘Ik bemin u.’ | |
Schijnnederigheid.Hoe? Gij verwondert u, dat clidon zich zoo diep verlaagt, wanneer hij van zijne kunde, van zijne talenten, van zijn geheugen spreekt? Gij zegt: ‘welk eene bescheidenheid!’ Maar dat is het niet. - Wat dan? Hij is beducht, dat men hem naauwkeurig en naar waarde zal schatten; hierom teekent hij een wijden kring rondom zich heenen, opdat men hem niet aanraake en meete. Hij is als een mensch, die een wijden mantel omslaat, om zijne gestalte te verbergen. | |
Stokpaardjes-spreekwijzen.Van de hoofdtrekken van iemants karakter kan men zich een denkbeeld maaken, wanneer men slegts acht geeft op de geliefde uitdrukkingen, van welke hij gemeenlijk zich bedient. Bij voorbeeld: ‘Ronduit gesproken,’ is eene spreekwijze, die dikmaals gebruikt wordt door lieden, die altijd iets agter houden. - ‘Zonder omstandigheden!’ roept dikmaals iemant, die den meesten omslag maakt. - De veinsaart zegt bij alle gelegenheden: ‘Ik spreek, zoo als ik denk.’ Voorbeelden van deezen aart zou men in menigte kunnen aanvoeren. Ik ken een langwijligen snoever, die, om zijne feilen voor zichzelven en voor anderen te verbergen, reeds bij de eerste uitdrukking, met de woorden: ‘Kort en goed,’ of ‘Met één woord,’ aanvangt. Gemeene lieden gebruiken ook gaarne lievelingswoorden; doch deeze zijn slegts gebreken uit gewoonte. Zoo sterk zijn zij aan dezelve verslaafd, dat zij, ook indien het voor hun voordeelig ware, 'er niet van terug gebragt kunnen worden. In uitduidingen zou men van zulke spreekmanieren met meer voordeels zich kunnen bedienen, dan van de beschrijving der gelaatstrekken. |
|