hevigste tegenstreevers van gall's leere was; dat hij niet, dan naa alvoorens van de opregtheid en de talenten des uitvinders overtuigd te zijn geworden, van zijne vooringenomenheid is terug gekomen, en 'er geloof aan heeft begonnen te slaan, doch 'er nog verre van af is van volkomen overtuigd te zijn; hij vindt nog gaapingen in de nieuwe Theorie; hij ziet 'er kwalijk beweezene gronden en onvoldoende bewijzen; hij oppert zijne tegenwerpingen, uit liefde voor de waarheid, en om gall's zelven wille, wien zij van dienst kunnen zijn om zijne leere in orde te brengen, of om het nog ontbreekende aan te vullen.
Naa deeze inleiding ontvouwt de Heer hufeland alle de ontleedkundige daadzaaken, door Dr. gall ontdekt, en wier weezenlijkheid hij met eigen oogen heeft aanschouwd; en hij voegt 'er nevens, dat alwie oogen heeft, 'er insgelijks van kan overtuigd worden, mids evenwel dat men de ontleedkundige werkzaamheden verrigte, even als Dr. gall, eenen aanvang maakende met het verlengde merg, (medulla oblongata) 't welk men naagaat door tot deszelfs uitbreidingen op te klimmen, en men, in plaats van het scalpel, 't welk zekere deelen vernielt, zich van stompe lichaamen bediene, om de weeke deelen vaneen te scheiden en te ontwikkelen. Vervolgens oppert de Heer hufeland tien tegenwerpingen, zommigen van welke althans van zoo veel gewigts zijn, dat Dr. gall 'er niet te spoedig op kan antwoorden. De Heer hufeland besluit het eerste gedeelte van zijn werk aldus:
‘Ik omhels de leere van gall, in zoo verre hij de harssens als werktuig der werkinge van het verstand opgeeft, en dezelve aldaar onderscheidene bewerktuigingen voor de oeffeningen van onderscheidene vermogens aanwijst; doch ik ontken, dat deeze bijzondere werktuigen zich altijd aankondigen door hoogten op de oppervlakte der harssenen; en ik ontken nog stelliger, dat de uitpuilingen van den schedel alleen uit deeze oorzaak kunnen ontstaan, en, diensvolgens, dat men daaruit gewisse gevolgen kan afleiden, ten aanzien der inwendige vermogens der ziele en des verstands. De leere is, derhalven, waar in de bespiegeling, maar geenzins tot nog toe in de toepassing; met andere woorden: de zintuigkunde (organologia), over 't geheel genomen, is waar, maar zintuigbeschouwing (organoscopia) is onzeker.’