Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
evenwel, harde lichaamen, Steenen, indien gij wilt, in de hooge gewesten onzes dampkrings zich vormen, en van daar op onzen aardbol kunnen vallen, bevat niets ongerijmds, en is, daarenboven, door de ondervinding bevestigd. Van zodanig een verschijnzel ontmoetten wij onlangs een berigt, zoo goed als eenig ander, door het getuigenis van geloofwaardige lieden gestaafd. Het viel voor in April des voorgaanden jaars, in Engeland, niet verre van Glasgow. Gij moogt, indien gij wilt, aan dat berigt in uw nuttig Mengelwerk plaats geeven. Ik ben, enz.
physicus. 1 Nov. 1805.
Drie mannen, terwijl zij te Possil, omtrent drie mijlen ten Noorden van Glasgow, in een stuk lands hun werk verrigtten, wierden zeer verschrikt door een zonderling gedruis, 't welk ongeveer twee minuten duurde, en uit het Zuidoost na het Noordwest scheen voort te loopen. In 't eerst hoorde men, als 't ware, vier kanonschooten; vervolgens nam het gedruis eenigermaate den klank van klokluiden aan, of liever van een Gong, verzeld van sterke sissingen. Eindelijk dagt men den val van een hard lichaam te hooren, 't welk met groote kragt de oppervlakte des gronds aanraakte. Op den zelfden dag, 't was de 5 April, 's voormiddags, werkten zestien menschen in de Steengroeve van Possil, dertig voeten beneden de oppervlakte van den grond; hier wierdt insgelijks een buitengewoon gedruis gehoord, gelijkende in 't eerst naar een kanonschoot, en vervolgens naar den klank, door harde lichaamen veroorzaakt, die op steenen vallen. Alles duurde omtrent een minuut. Twee andere lieden, die nabij de Steengroeve waren, te weeten, de Opziener en een man, die in eenen boom was geklommen, en aan wien de eerste eenige bevelen gaf, beschreeven dit gedruis als twee minuten geduurd hebbende, en voortgekomen uit het Westen, door het Zuiden na het Oosten voortgeloopen, gelijkende in 't eerst naar het gevolg van drie of vier kanonschooten, gedaan aan den kant van de groote brug, geleidende het kanaal van Forth en Clyde boven de rivier Kelvin, op den afstand van anderhalve (Engelsche) | |
[pagina 598]
| |
mijl ten Westen der Steengroeve. Vervolgens veranderde het gedruis in eene geweldige sissing. Bij de twee laatstgenoemde lieden waren twee kinderen, het een van tien, het ander van vier jaaren, benevens een hond. Op het hooren van het gedruis vlugtte het beest in het huis, met alle de kenmerken van groote beangstheid. Geduurende het gedruis sloeg de Opziener zijne oogen omhoog, en zag in de lucht iets als een beweegenden nevel; dit maakte hem zeer verschrikt, en zich tot den man, dit in den boom zat, wendende: ‘Kom af,’ riep hij hem toe: ‘zie daar een Goddelijk oordeel, 't welk ons over 't hoofd hangt!’ Naauwelijks was de man omlaag gekomen, of men hoorde iets met groot geweld in eene drooge graft vallen, op den afstand van negentig roeden, of omtrent 270 voeten, en men zag ter zelfde plaatze den modder tot op den afstand van twintig voeten zich in 't rond verspreiden. Het oudste der twee kinderen, op het hooren van het gedruis omhoog ziende, verhaalde, iets, dat naar rook geleek, in de lucht gezien te hebben, met iet roods, 't welk eene snelle beweeging hadt, komende uit het Westen, en eindelijk op den grond viel. Een oogenblik voordat de verheveling den grond raakte, hoorde men het kind roepen: O! welk een rook! en het zeide, op dat oogenblik iets, 't welk de gedaante van rook hadt, ter plaatze, daar het was gevallen, gezien te hebben. Onmiddelijk liep de Opziener na de plaats, alwaar het slijk was opgeworpen, en zag een gat midden in de sloot. Allengskens liep 'er water in dit gat, uit een spruit beneden in de sloot, en het liep vol tot op zes duimen na beneden den rand. De zelfde man, zijnen arm ontbloot hebbende, stak dien in deeze holligheid, welke hij eenigzins schuin vondt, van het Westen na het Oosten afloopende; op den bodem voelde hij iet hards,'t welk hij niet kon beweegen. Men maakte vervolgens de holligheid schoon, in de onderstelling van 'er een kanonkogel te zullen vinden; doch men vondt 'er niets behalven den natuurlijken bodem van den grond, eindigende in eene soort van zagten steen, in welken eenige brokken steen eenige duimen diep waren ingedrongen. Deeze steenen geleeken naar Wijnsteen. Volgens zijne gissing waren zij ongeveer achttien duimen beneden den bodem der graft gezonken; de holligheid was bij de vijftien duimen wijd. Hij | |
[pagina 599]
| |
kon niet bemerken, dat het water bijzonder warm was, zoo min als de steenen, aan welke hij ook geen bijzonderen reuk bespeurde. Een der brokken, zeide hij, was omtrent twee duimen lang, het ander omtrent zes duimen, vier breed en dik, en stomp op de hoeken en aan de einden. De twee brokken, zamengevoegd, slooten volmaakt in elkander. Ik weet niet, of de steen bij het vallen was gebroken, dan door een stoot met de spade, bij 't reinigen van de sloot. Hij voegt 'er nevens, nooit zulk eenen steen gezien te hebben, in of omtrent de Steengroeve. Eenige dagen daarnaa, en toen de verhaalde bijzonderheden in de nabuurschap waren bekend geworden, ging men de steenbrokken opzoeken, welke men, als dingen van geen belang, daar hadt gelaaten: men vondt den kleinsten; doch den anderen, in het gruis der Steengroeve vermengd, konde men toen niet wedervinden. Eenige dagen daarnaa ontdekte men een brok van den laatsten. De twee wedergevondene brokken maaken de twee uiteinden van den steen uit; van buiten zijn ze zwart, en de oppervlakte is tamelijk glad; van binnen zijn ze grijsagtig van kleur. Het middenste gedeelte, welk het grootste is, heeft men nog niet kunnen wedervinden. In het Dorp High Possil, een vierendeel mijls van de plaats, alwaar de steen viel, veroorzaakte het gedruis, welk in de lucht gehoord wierdt, groote ontsteltenis: het geluid kwam als uit het Zenith, en het geleek naar een kanonschoot, met ongelijke tusschenpoozen zesmaalen herhaald; het ging verzeld van een ander verward en buitengewoon geluid, 't welk tien minuten duurde. Het geraas scheen in 't Noorden te beginnen, en zich vervolgens door het West, Zuid en Oost na het Noorden te wenden, alwaar het scheen terug te keeren. Het was een koude en betrokkene dag; in het Noordoost was de lucht meer bewolkt dan elders. Het verdient opmerking, dat de zelfde steenen, welke de Opziener meende dat ze geen reuk hadden, toen hij ze opraapte, een stinkenden reuk hadden, toen de Heer crawfurd, de eigenaar van het land, waarin ze nedervielen, het eerste der twee brokken ontving, en dat hij het zelfde, hoewel in een minderen graad, omtrent het tweede bespeurde. Nog eene andere omstandigheid is 'er, die opmerking verdient, omdat zij door | |
[pagina 600]
| |
kinderen zijnde waargenomen, deeze hun berigt naar geene der onderstelde omstandigheden van het verschijnzel hebben kunnen wijzigen, en zij dus te meer vertrouwen verdienen. Het oudste zeide, dat het den rook zich zeer snel na de plaats hadt zien beweegen, alwaar de steen was gevallen; in 't midden van den rook, voegde het 'er nevens, was iet roods, en het rood was helderder aan de zijde, alwaar dezelve naderde, dan aan de andere zijde: letterlijk moest dit gebeuren, indien het vallend lichaam in eenen staat van gloeijinge ware. Het eenige zonderlinge in dit geval, indien het kind niet verkeerd gezien hebbe, is, dat de steen spoedig genoeg is koud geworden, zelfs in het water, om niet warm te schijnen, toen de Opziener dien aanraakte, kort naa zijnen val op den grond des kuils, welken hij gemaakt hadt. Ten tijde als dit verschijnzel gebeurde, wierdt een ongewoon gedruis in de lucht gehoord, op verscheiden plaatzen, van de plek, alwaar de steen viel, merkelijk verwijderd. Iemant, die in zijnen tuin wandelde te Barnhill Blantyre, negen (Engelsche) mijlen ten Zuidoosten van Glasgow, hoorde vijf of zes slagen als van een musket, gevolgd van een gerommel, als van een verre afgelegenen donder; en hij zag eenige flikkeringen van weerlicht. Op het zelfde oogenblik hoorde men soortgelijk gedruis nabij Airdrie, elf mijlen ten Oosten van Glasgow; te Falkirk, eens zoo verre van daar; te Hamilton, elf mijlen ten Zuiden, en op veele andere plaatzen. |
|