Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Gedachten over sommige vuurige verhevelingen in 't algemeen, en over die in 't bijzonder, welke op woensdag, den 23sten van wijnmaand dezes jaars, te Amsterdam en elders is waargenomen.(Medegedeeld door a. fokke, simonsz., te Amsterdam.)
Daaglijks zien wij de Zon, de Maan en de Sterren; en slechts zeer weinigen uit de millioenen menschen beschouwen die prachtige, en voor onze beperkte bevatting te uitgebreide, voorwerpen met eenige bijzondere aandacht; veelen zijn 'er, die 'er nooit over nagedacht hebben; ja zelfs sommigen, die het nadenken over iets van dien aart met eene soort van spottenden glimlach smooren, even als wilden zij daarmede zeggen: quod supra nos, non ad nosGa naar voetnoot(*); anderen weder, door eene ophooping van duizenden mijmeringen en zorgen, welken het leven oplevert, afgetrokken, komt het even weinig voor den geest, terwijl ze, op den helderen dag, door de straalen der gouden Zon bescheenen, of, in den prachtigen nacht, door de zilverblanke Maan toegelachen, en door het tintelend Sterrenheir aangeflonkerd worden, om aan de verhevenheid van de wonderen der Scheppinge gedachtig te zijn, alsof dezelve niet bestonden; ja zelfs veelen, die zo even door den mond des Leeraars met de woorden van den Koninglijken Dichter toegeroepen werden: de Hemelen vertellen Gods eere en het Uitspansel zijner handen werk, blijven, zo dra ze ter kerkdeure uittreeden, doof voor die hemeltaal, en rich- | |
[pagina 586]
| |
ten naauw het, door beuzelachtige bemoeijingen naar de aarde gebukt, hoofd even op, om de wonderen des grooten Scheppers te beschouwen en derzelver inspraak te hooren. Zo groot en albeheerschend is de kracht der gewoonte, dat ze zelfs onze gewaarwording, tegen de roering van die onbegrijpelijkste en allesoverstijgende schoonheeden, met een schild van onverschilligheid en onaandoenlijkheid bedekt. De Natuur, of beter derzelver ondoorgrondelijke Oorzaak, schijnt dus somtijds, door min gewoone verschijnselen, de door gewoonte verstompte aandacht der redenlijke schepselen te willen opwekken. Te midden van hunne drukke bezigheeden, te midden van hun beuzelig heen en weder dwaalen, ontstaat 'er, in den duisteren avond, plotslings een allerhelderste glans, die geheel hunnen mierenhoop overschijnt; elk hunner wordt daardoor getroffen, verschrikt, verbaasd! het altijd naar de aarde gewend oog wordt door den weêrglans, die van derzelver oppervlakte afschijnt, als verblind; nog denkt men niet om het hoofd op te richten en de hooge gewesten des hemels te aanschouwen; neen, men wendt eerst het hoofd om, of ook die glans door eenig onverwagt achter zich ontstoken fakkellicht veroorzaakt wierde! en eerst na dat men te vergeefs de oorzaak op aarde gezocht heeft, wendt men het oog, dat geschikt is om den hemel te bewonderen, naar het uitspansel, en ontdekt de bron van den zo onverwagten als oogtreffenden glans. Eensslags wordt de tot denken geschikte mensch, als door een vreemde kracht, uit zijne verdooving opgewekt; eenslags vervliegen alle zijne beuzelachtige denkbeelden, en hij wordt als met een geweldigen arm in zijnen slaap gestoord, om voor een oogenblik het verheven schoon der Natuure te bewonderen. Zodanig eene krachtige opwekking van den ingesluimerden geest had ook onlangs onder ons plaats, bij het onverwagt verschijnen eener hier te lande niet gewoone vuurige Verheveling, welke zij, die in staat waren, dezelve, van heuren eersten aanblik, tot op den allengs afneemenden glans en eindelijk geheele verdwijning, opmerkzaam waar te neemen, ons aldus beschreeven hebben: Het was op Woensdag, den 23sten van Wijnmaand, dat 'er zich te Amsterdam, des avonds omtrend zeven | |
[pagina 587]
| |
uuren, bij een heldere en zuivere lucht, in het Oosten, een vuurige bol opdeed, hebbende nagenoeg de schijnbaare grootte der Maan, wanneer ze vol is; dezelve gaf een zo helderen en vuurigen glans van zich, dat hij, even als het sterkste fakkellicht, alle voorwerpen een scherpe schaduw van zich deed werpen, en de geheele Stad eenslags met een glansrijk licht overscheen. Dit verschijnsel richtte zich, met een ongemeen snellen voortgang, van het Oosten naar het Westen; doch veranderde, geduurende deszelfs vaart, in een horizontaal langwerpig vierkant, of zeer lange dikke glanzige streep, ter schijnbaare dikte van een mans arm, uit welker achterste of oostelijke einde vlammen stroomden. Van deze streep scheidde zich, geduurende derzelver voortgang, een stuk af, dat in een kleinen gekrulden en snel beweegenden staart, welke de gedaante van een kwast had, eindigde: dit afgescheiden deel scheen, als met eene wormswijze beweeging, weder naar de langste streep te naderen; terwijl zich ook tevens een regtstandige of perpendiculaire lichtstreep uit den in gedaante veranderenden bol verhief, welke, in dat oogenblik van uitbarsting, een aantal heldere vonken uitschoot, en, met een spiralen boog zich naar de aarde wendende, langzamerhand flaauwer van glans en dunner scheen te worden, tot zij eene slangswijze kronkeling en S trek aannam, en zich eindelijk als eene massa van duizende kleine vonken vertoonde, en verdween. Men heeft bereids vier onderscheidene berichten van de waarneeming van dit verschijnsel, dat waarschijnlijk over het geheele Land, en zelfs in een nog wijderen omtrek, gezien is, ontfangen, en in het geleerde Dagblad: Algemeene Konst- en Letter-bode, No. 44 enz., medegedeeld; in welke men echter eene van elkander verschillende omschrijving dezer Verheveling opmerkt. Uit Sneek, naamlijk, meldt men, dat zich aldaar, des avonds ten 7¼ uuren, bij een helderen en volkomen onbewolkten hemel, genoegzaam in het toppunt of Zenith, twee vuurig-roode streepen, ongeveer ter schijnbaare breedte van een voet ieder, en lang, naar gissing, 18 à 20 voeten, op een evenwijdigen afstand van ten naasten bij een voet van elkander verwijderd, aan de lucht vertoonden, en met half-slingerende bogten eene beweeging vormden, welker strekking van het Oosten naar het Westen gericht was; welke balken een zeer helder schijnend licht van zich gaven, en zich bijna een | |
[pagina 588]
| |
half uur lang in dezelfde gedaante, niet ongelijk aan twee Slangen, vertoonden, welker vuurige glans allengs verminderde, en eindelijk, tot een nevelachtig licht verzwakt zijnde, geheel verdween. Een ander bericht uit Monnickendam bepaalt den tijd der verschijning op drie minuuten vóór 7 uuren, en geeft dezelve, met weinig verschil, even zo op, gelijk wij het hier boven, als tot onzent waargenomen, gemeld hebben; met dit onderscheid echter, dat men aldaar, geduurende den loop der Verheveling, en onder het uit schieten der vuurvlammen, een zeer hoorbaar gesis en geblaas bespeurde. Eindelijk verneemen wij, dat dit Luchtverschijnsel, op denzelfden avond, te Keulen, en ook te Hamburg, is waargenomen; doch in laatstgenoemde Stad in een laageren stand, beneden aan den Horizon, in de gedaante van een grooten vuurbol, die, met een sterken slag, uiteenbarstte, en vervolgens een zeer langen slangswijzen vuurigen staart vormde; blijvende in die gedaante ongeveer 10 minuuten zigtbaar. Dit zeldzaam, echter niet geheel onbekend, Verschijnsel verbaasde, bij deszelfs aanblik, alle de zich buitenshuis bevindende persoonen; onder welken 'er sommige waren, die, uit een beginsel van vrees voor de onrustige tijden, in dit Verschijnsel de dreigende gedaante van een zwaard meenden te zien; terwijl genen 'er weder een manshoofd, en anderen een draak of gevleugelde slang, in ontdekten. De meesten voorzeiden elkander oorlog en duure tijden. En deze zijn het, welker gevoelens wij voornaamlijk in dit Bericht meenden te moeten onderzoeken. Over het algemeen moeten wij, bij dit geval, opmerken de geringheid van het gene hier ons oog oogenbliklijk getroffen heeft, bij het onmeetelijk en ondenkbaar groot lichaam der Vaste Sterren, die ons slechts uit hoofde van derzelver grooten afstand zo gering en klein, en door daaglijksche gewoonte zo onverschillig voorkomen. Een gering lichtvlekjen in onzen dampkring, en dus, in betrekking tot den onmeetelijken Sterrenhemel, nabij de aarde, komt, in het oog der weinig redeneerende menigte, als een dreigend manshoofd, draak en zwaard voor; en wordt, in plaats van in hetzelve de schoonheid der groote Natuur te bewonderen, als een voorteken van aanstaande rampen gehouden. Van waar toch ontstaat zulk eene gedachte? Waarom zoude men | |
[pagina 589]
| |
toch niet even zeer kunnen meenen, dat zulk een glansrijk en schoon Verschijnsel, zo men al toegave dat de Schepper der Natuur dergelijke voortekens in den dampkring aan het menschdom toonde, eer een heilspellend dan een kwaaddreigend teken ware? Glans en licht zijn immers der ziele aangenaam; duisternis en nevelen, daarentegen, verwekken droefgeestige gedachten, en verdrijven de vrolijkheid uit het menschelijk gemoed. - Laat ons hier een weinig bij stilstaan, alvoorens wij de zaak zelve meer van nabij onderzoeken; immers het komt ons voor, dat het niet geheel vruchteloos zal zijn, bij deze gelegenheid, over het nog bij lange na niet algemeen verworpen gevoelen, betreffende kwaaddreigende voortekenen in de lucht, eenige bedenkingen op te geeven; te meer, daar 'er nog zeer veele lieden zijn, welke, slechts in navolging van zaakkundige persoonen, geen geloof aan dergelijke voortekenen zeggen te slaan; doch, even zo min grond tot het ontkennend als bevestigend gevoelen hebbende, door een gevolg van gebrek aan wijsgeerig nadenken en ervarenheid in natuurlijke verschijnselen van dezen aart, nog voor hunzelven tot het tegengesteld gevoelen overhellen, en bij dergelijke ongewoone verschijnselen een heimelijke vrees voor kwaade gevolgen blijven voeden; en ook anderen, die, uit eene soort van beredeneerd nadenken, en volgens een bij hunzelven ontworpen begrip van het Godlijk wezen, dergelijke verschijnselen geene voorspellende kracht durven ontzeggen. Onder de eerstgenoemde soort zijn dezulken te rangschikken, wier opvoeding en beroepsbezigheeden hun nooit toegelaten hebben, op eene wijsgeerige en afgetrokkene wijze, over den Schepper der Natuur en deszelfs wezen na te denken; doch die, in kringen van meer ervarene lieden verkeerende, gaarne blindelings derzelver gevoelens omhelzen en als hunne eigene schijnen aan te neemen. Deze, echter, zijn in staat om allerleije gissingen aan te neemen, zonder van eene enkele voor zichzelven volkomen overtuigd te zijn. - De tweede soort zijn zij, die, door een al te zinnelijk begrip der Godheid, alle driften en gemoedsbeweegingen, welken zij in hunzelven en bij de menschen in het algemeen waarneemen, ook op de Godheid toepassen, en, door al te zinnelijke opvatting der gewijde Schriften, telkens plaatsen in dezelven meenen te ontdekken, die voedsel | |
[pagina 590]
| |
aan deze hunne gevoelens schijnen te verschaffen; daar de gewijde Schrijvers, de taal der menschen moetende bezigen, om tot de menschen te kunnen spreeken, dikwijls zulke zinnelijke uitdrukkingen voor geestelijke begrippen hebben moeten gebruiken. In dezen zin dan stellen zij zich den eeuwigen en onbegrijpelijken Schepper en Heer der Natuur als een wijs en liefderijk Vader voor, die zijne kinderen, door middel van voortekenen, tegen eenig naderend kwaad schijnt te willen waarschuwen of voorbereiden. Maar als wij van die zijde dergelijke ongewoone verschijnselen in het luchtgewest beschouwen, dan rijst 'er terstond de vraag: Zoude een wijs en liefderijk vader, die zijne kinderen tegen aannaderende rampen, door tekenen, wilde waarschuwen of voorbereiden, daartoe zulke wenken bezigen, welke twijffelachtig en aan allerleije uitleggingen onderhevig zijn, zonder hun te vooren met derzelver waare bedoeling bekend te maaken? Zoude een zwaard, een draak, een slang, of wat het ook zij, voldoen, om hun tegen eenigen ramp te waarschuwen? daar een zwaard ook overwinning, een draak verdeediging van hunnen eigendom, en een slang redding uit allerleije gevaaren, zoude kunnen betekenen; wijl het zwaard ook door den verdeediger gevoerd wordt, de allegorisch verdichte draak van ouds, om deszelfs scherp gezicht, de bewaarer der schatten geweest is, en de slang door de engste holen en naauwste openingen dringt, en tevens, wegens het jaarlijks verjongen, of verwisselen van heure huid, een beeld der duurzaamheid en bestendigheid zijn kan. Is het dan niet te denken, dat een wijs vader zulke dubbelzinnige tekenen zoude uitkiezen, om zijne kinderen tegen naderende rampen te waarschuwen; hoe veel te minder is zulks van de hoogste Wijsheid te vermoeden! Hier komt nog bij, dat het geeven van tekenen en wenken onder de menschen dient om elkander uit eenig dreigend gevaar te redden, en dat de wijze mensch alle tekens ter waarschuwing overbodig acht, waar het gevaar onvermijdbaar en de ramp niet te ontwijken is. Wie, onder de menschen, die slechts eenig gezond oordeel bezit, zal zijnen vriend, die reeds sterft, met een wenk of teken zijn gevaar trachten te verkondigen? of iemand, die reeds lang van zijnen gevaarlijken toestand bewust is, nog met een teken van denzelven trachten te verwittigen? Ondertusschen zoude deze noodelooze waarschuwing | |
[pagina 591]
| |
altijd plaats gehad hebben, in die omstandigheeden, waarbij men in sommige Schrijvers leest, dat 'er tekenen aan de lucht gezien zijn. Men zal overal, waar men die tekenen verhaald vindt, bevinden, dat ze niets onbekends, niets ongevreesds zouden voorspeld hebben, maar juist te midden van woedende oorlogen, te midden van reeds plaats hebbende volksrampen, en dus zonder eenig doel of nut voor het menschdom, verscheenen zijnGa naar voetnoot(*). Daar nu een wijs vader zijne kinderen niet te laat, en niet voorweetens vruchteloos, tegen onvermijdelijke of reeds plaats hebbende rampen waarschuwen of voorbereiden zal, kan men zulk een ondoeltreffend gedrag veel minder aan den wijsten Vader toeschrijven. De plaats laat ons hier niet toe, het gezegde op de min of meer beuzelachtige en onzeekere berichten van onde of laatere Geschiedschrijvers toe te passen; doch bij allen zoude men vinden, dat de goede of kwaade verwachting der menschen altijd het goed of kwaad teken voorafgegaan zij, zo dat de wenk altijd nakwam, daar ze, uit derzelver aart, en zoude ze eenig nuttig doel treffen, de verwachting voorafgegaan en geregeld behoorde te hebben. Daar, waar reeds eene goede of kwaade verwachting, eene hoop of vrees bij de menschen opgevat is, vormen zij alwat gebeurt, hoe onverschillig ook, naar dezelve; en waar geen verwachting, het zij ten goede of ten kwaade, plaats heeft, wordt elk dubbelzinnig teken volstrekt onverstaanbaar, en zoude dus deszelfs waarschuwend doel even zeer missen. Neem eens, dat zich over een Land, dat een gewenschten Vrede smaakte, en in alles de voordeelen van Koophandel en de vruchten van een rijken overvloed genoot, in den dampkring eene zekere luchtverheveling vertoonde, die, door den wind voortgedreeven wordende, verscheidene gedaanten aannam, welke naar die van een zwaard, menschenhoofd, slang, of wel naar een geharnasten held, of een heir van strijdende benden, zweemde; wat toch zouden de inwooners van zo een vreedzaam en welvaarend Land, uit dit voorteken, ter hunner waarschuwing of voorbereiding, kunnen opmaaken? Zeekerlijk, daar zij in een staat van rust en Vrede | |
[pagina 592]
| |
leefden, een naderenden Oorlog. Maar welk eenen? Een voor hen nadeeligen of voordeeligen? Deze aanduiding zouden zij te vergeefs in dit onbepaald teken zoeken, en zeeker een veel bepaalder in de omstandigheeden hunner nabuurige Rijken kunnen vinden. Een wijs vader, die zijne kinderen in de gelegenheid gesteld heeft om derzelver naderende gevaaren bepaald en zeeker te kunnen kennen, zal met recht alle onbepaalde en onzeekere tekenen en wenken, als overtollig en onnut, nalaaten; hoe veel te meer de wijste Vader, die zijne kinderen met de gave van gevolgtrekkende redeneering tegen wel te voorziene rampen gewapend heeft! Maar, zal men mogelijk zeggen, 'er zijn toch zulke tekenen in den dampkring voorhanden, welke deszelfs tegenwoordige gesteldheid aanduiden; en deze hebben weleer, en nog heden, op sommige plaatsen, Pest, besmettelijke Ziekte, Sterfte onder het Vee, en dergelijke rampen, vóór dezelve nog aanwezig waren, voorspeld. - Wij kunnen hierop aanmerken, dat deze soort van voortekens van een geheel anderen aart zijn, en gelijk staan met de voorzeggingen, welken men omtrend het weder uit de aanwijzingen der weerglazen ontleent, en allen echter geen toekomende, maar juist tegenwoordige gesteldheeden aanduiden, waaruit men slechts eenige natuurlijke gevolgen voor het toekomende afleidt, die echter nog niet volkomen zeeker uit dezelve te besluiten zijn, schoon de ondervinding ze dikwijls 'er uit heeft zien voortvloeijen. Op dezelfde wijze voorspelt de bouwvalligheid van een oud gebouw, dat het, niet hersteld wordende, instorten, - de aanwezigheid eener ziekte, dat ze, niet geneezen wordende, den dood ten gevolge hebben zal. Wat eindelijk de Verheveling zelve betreft, zij is niet onbekend of ongewoon; ofschoon ze hier te lande niet dikwijls waargenomen werd. Reeds de oudste Natuurkenners, die zich met het betrachten der Verhevelingen bezig hielden, en wier Geschriften ons nagebleeven zijn, spreeken 'er van. Aristoteles noemt een dergelijk Verschijnsel, 't welk zich als een Vuurbol opdoet, en waaruit vonken flikkeren, terwijl het zich als in lichtkwastjens verliest, enz., αιξ, of de GeitGa naar voetnoot(*). Se- | |
[pagina 593]
| |
neca, ondertusschen, zegt, niet te weeten, waarom hij die benaaming aan dit. Verschijnsel geeftGa naar voetnoot(*). Doch als men nagaat, dat niet aristoteles, maar de Grieksche Natuurkenners, of ook wel het Volk vóór hem, deze Verheveling bereids kenden, en met dien naam benoemden, waarschijnlijk wegens de daarvan afhangende lichtkwasten en vlokken, die zich somtijds als de baard en vlokken van een Geit pleegen te vertoonen; dan zal men geene duisterheid in de benaaming vindenGa naar voetnoot(†); alhoewel seneca deze zelfde Verheveling, die zich, na dat de vuurbol uitgeborsten is, in allerleije gedaanten kan vertoonen, mogelijk nooit, als vlokken en lichtkwasten van zich werpende, gezien heeft. De verschillende gedaante, waarin deze Verheveling zich van ouds pleeg te vertoonen, gaf ook gelegenheid, dat men ze onder verscheidene naamen bij de Natuurkenners der Ouden aangetekend vindt. Immers, wanneer ze zich enkel als een vuurbol deed zien, werd ze Lamp, - zo ze daarop heure ronde gedaante verloor, en glanzige vlokken en kwasten uitschoot, Geit, - en zo dit vuur in snelle en huppelende beweeging gezien werd, huppelende Geit geheeten; liet ze een horizontaale lichtstreek na, dan gaf men die den naam van Balk (Trabs); stond deze lichtstreek in eene regtstandige richting, dan noemde men ze Pyramis, of Puntzuil; deed ze zich als een kleine door het zwerk schietende vuurbol op, dan gaf men ze den naam van Fakkel (Fax), of ook, naar derzelver stervormige gedaante, verschietende of vallende Ster (Stella cadens); wanneer de lichtstreek zich een eindweegs in de lengte uitstrekte, gaf men ze den naam van Pijl (Sagitta); en zo het vuurig verschijnsel in het midden dikker en breeder was dan aan de einden, werd het ook wel Draak (Draco) geheeten; kwam het in de gedaante van een glanzige kroon voor, dan droeg het den naam van Corona, en bij de Grieken Bothynoë; vertoonde het zich als een helder licht geevend vat, dan werd het Pithiae bij de Ouden genoemd. Met alle deze bekende en afzonderlijk benoemde Ver- | |
[pagina 594]
| |
schijnselen had de Verheveling, waarvan wij thands spreeken, eenige overeenkomst; zijnde in derzelver eerste voorkomen, als lichtende Vuurbol, gelijk aan de Lamp, en veranderende, bij derzelver uitbarsting en verspreiding in de breedte, in de zogenoemde Draak; voorts, lichtkwasten en vlokken van zich afwerpende, als de huppelende Geit; en zich in eene regtstandige en gezichtëinderlijke richting vertoonende, als de Vuurkolom, Balk en Pijl; en vonken uitschietende, als de Fakkels en verschietende Sterren: alle welke onderscheidene schijngestalten aan de verplaatsing der snel beweegende lichtstoffe moeten toegeschreven worden. - Juist een dergelijk Verschijnsel, zegt seneca, gezien te zijn, in de gedaante der zogenoemde Geit, ter grootte van de volle Maan, terwijl paulus emilius tegen perseus, Koning van Macedonien, te veld trok; en voegt 'er bij, dergelijk Verschijnsel zelf meer dan eens gezien te hebbenGa naar voetnoot(*). - Plinius verdeelt deze Verheveling in twee soorten, welker eene hij Lampas, of Lamp, en de andere Bolis, Werpschicht, noemt. De Lamp, zegt hij, vormt een langwerpig spoor, welks voorste einde vlamt; de Werpschicht vlamt geduurig en geheel, en sleept een langer streek achter zichGa naar voetnoot(†). Dat de Heidenen, welker Godsdienst enkel zinlijk was, en die zich hunne Goden slechts als opperbestuurers der aarde, en tevens onderhevig aan de zwakheeden en driften der menschelijke natuure, voorstelden, deze niet gewoone luchtverschijnselen voor waarschuwende voortekens hielden, is geen wonder. Zelfs hunne Wijsgeeren waren niet vreemd van deze meening. Seneca voegt nog bij de hier boven aangehaalde plaats: Wij hebben bij de dood van augustus een dergelijk verschijnsel gezien; gelijk ook, toen sejanus door den Raad ter dood veroordeeld was; en de dood van germanicus werd ook door een dergelijk voorteken aangeduidGa naar voetnoot(‡). Dio cas- | |
[pagina 595]
| |
sius verhaalt ook, dat 'er, bij de dood van augustus, vuurige stukken hout uit den Hemel scheenen te vallenGa naar voetnoot(*); en plutarchus meldt, dat, geduurende de overwinning, welke lucullus op mithridates behaalde, de lucht zich plotslings van een scheurde, en 'er een vlam, in de gedaante van een rond zilverglanzig vat, uit de lucht op de aarde nederschootGa naar voetnoot(†). Wanneer nu zulke Verhevelingen zich gevallig voordeeden, kort voor of geduurende 'er eenig gewigtig voorval gebeurde, dan namen de trotsche Romeinen, die zich verbeeldden dat hunne Goden een bijzonder belang in hunne heerschzuchtige woelingen stelden, zulks terstond als een bewijs daarvan op. Gelijk dan ook de Dichter lucanus verscheiden dezer Verhevelingen, en onder andere het Noorderlicht, de Lamp, Fakkel, en de, in laateren tijde, als een waar en een geregelden loop hebbende Hemellicht erkend geworden, Staartster, in dit vers als voortekens bij elkander plaatst:
Ignota obscurae viderunt sidera noctes
Ardentemque polum flammis, coeloque volantes
Obliquas per inane faces, crinemque tremendi
Sideris & terram mutantem regna cometamGa naar voetnoot(§).
Doch de uitleggingen van dien aart zijn, met de geheele Wigchelaarij der Heidenen, thands lange in het vergeetboek geraakt. Wanneer men echter vraagt, wat eigentlijk deze Verhevelingen in derzelver natuurlijk wezen zijn, is niemand in staat om deze vraag eigentlijk en voldoende te kunnen beandwoorden; wijl 'er geene proeven op genomen kunnen worden, en de werking der stoffen, die zich in den dampkring ophouden, ons volstrekt onbekend is. Zo veel, echter, heeft men bij gissing van dezelve kunnen vermoeden, dat het Phosphorisch Salpeterige (Nitreuse Phosphorique) samenvloeijende dampen of uitwaassemingen der aarde zijn, welke, uit hoofde van derzelver ligtheid, somtijds tot 18 à 20 Duitsche mijlen, en zelfs hooger, in den dampkring opstij- | |
[pagina 596]
| |
gen, en, aldaar een kouder gewest aantreffende, tot eene zichtbaare gestalte verdikt worden, voorts, uit hoofde van derzelver Chemische affiniteit, zichzelven ontvlammen; of dat zij ook wel ontstaan uit eene samenvloeijing van Waterstof en Zuurstof, dat is ontvlambaare en zuivere lucht, met elkander verbonden en door eene electrieke vonk ontstoken. - Deze massa van verdikte dampen wordt door derzelver middenpunt rondom gelijkelijk aangetrokken; waardoor zij, even als alle lichaamen, die in het heelal zweeven, eene bolronde gedaante verkrijgen. Somtijds verdikt de kern van dezen bol tot een steenachtigen klomp, welke, bij de uitbarsting van het vuur, op de aarde nedervalt. Bij wijlen is deze uitbarsting, door de perssing, welke ze in de dampkringslucht veroorzaakt, met zeker hoorbaar geluid vermengd. De meer- of mindere hoeveelheid dezer uitwaassemingen, en derzelver verschillende richtingen, doet het verschijnsel in de reeds opgenoemde onderscheidene gedaanten voorkomenGa naar voetnoot(*). |
|