| |
| |
| |
Leevensbijzonderiieden en karakter van Immanuel Kant.
(Vervolg en siot van bl. 468.)
Geen karakter is 'er, veelligt, waarop wij met meer vermaak, dan op dat van kant, het oog kunnen slaan. Zoo wel in het openbaar als huislijk leeven was zijn gedrag van dien aart, dat het algemeene liefde en bewondering wekte. Indien de verdienste eens Schrijvers mag berekend worden naar de maate van toejuichinge, welke zijne Werken erlangen, moet kant op de lijst van groote Schrijvers in den eersten rang geplaatst worden. Om niet te spreeken van de ongezogte eergetuigenissen, welke hij van de Grooten ontving, welke dikmaals ten middel, ter verkrijginge van voor geld gekogte toejuichinge, kunnen dienen; van de Geleerden in Duitschland, en in andere Landen, ondervondt hij blijken van hoogachtinge, die aan eerbied grensden.
Zijne grondbeginzels wierden het onderwerp van algemeen onderzoek, en wonnen veele aanhangers. Aan de Universiteiten van Jena, Halle, Göttingen, Erlangen, enz. wierden voorleezingen over zijn stelzel gehouden, veele boeken ook door zijne voorstanders geschreeven, om zijne leerstellingen op te helderen en te verdeedigen. Ten verzoeke en op kosten van onderscheidene Vorsten wierden Hoogleeraars afgevaardigd, om, door persoonlijken omgang met hem, nader onderrigt te bekomen omtrent hetgeen in zijne Schriften met geene genoegzaame klaarheid was voorgesteld. Zijne voorleezingen wierden altijd bijgewoond door talrijke schaaren van jonge bewonderaars, en niet zelden door mannen, in jaaren en kennis verre gevorderd. Zelfs in de Roomsch-Katholijke Universiteiten vonden zijne grondbeginzels toegang. Professor reuss, te Wurzburg, dorch en blau, te Mentz, en eenige anderen, bouwden hunne voorleezingen op de Kantiaansche Wijsbegeerte. Daarenboven vondt men 'er onder de Jooden, welke zijne leerstellingen beoeffenden en omhelsden. Intusschen ontbrak het hem niet aan tegenspreekers, onder de verstandigste van welke herder, eberhard en andere geachte
| |
| |
Schrijvers mogen geteld worden. Wel mag het ondersteld worden, dat het getal van onverstandigen, bekrompen denkenden, schroomachtigen en bijgeloovigen, die uit nijd, onkunde en bekrompenheid van ziel zich tegen hem verzetteden, nog grooter was.
Het karakter zijner schriften en gevoelens, over 't geheel genomen, hadt veel overeenkomst met die van Dr. priestley. Waarheid was het doel van zijn onderzoek, en onbekrompenheid van gevoelens het gevolg daarvan. Hij wenschte alle menschelijke kennis op den vasten grondslag der Rede te bouwen, en verwierp daarom alle beginzels als harssenschimmig, die voor geene grondige verklaaring vatbaar waren. Den Godsdienst, egter, beschouwde hij als eene inkleevende hoedanigheid onzer zielen, die na eenig hooger doel streeft dan de ras voorbijsnellende aanweezigheid. Dezelve vorderde geen bewijs van buiten; van zelf vloeide hij uit onszelven voort. Het onderwerp uit dit oogpunt beschouwende, wierdt hij door zommigen van Mystikerij beschuldigd, terwijl anderen in zijne leere iet vijandigs tegen de Goddelijke waarheden meenden op te merken. Zoo veel, evenwel, is zeker, uit het getuigenis zijner beste Vrienden en den doorgaanden inhoud zijner Schriften, dat hij vast geloofde in God, een Toekomenden Staat en den Christelijken Godsdienst. Indien hij van het plegtig gedeelte van den Godsdienst geen werk maakte, veel meer hadt dit zijnen grond in zijn bijzonder inzigt omtrent deeze dingen, dan in eenige minachting voor gewijde instellingen. Hij was van gevoelen, door een deugdzaam leeven den Almagtigen meer te vereeren, dan door bloote waarneeming van menschelijke inzettingen.
Aan nog meer berispings stelde hem zijn staatkundig geloof dan zijne overnatuurkundige gevoelens bloot, hoewel, misschien, met even weinig regts. Hij was een waereldburger, maar te gelijk een vriend des vredes en van orde. Hij erkende de gelijkheid van regten van alle menschen, als oorspronkelijk vrij geboren; maar hij keurde alle geweldige poogingen af, ter verkrijginge van die vrijheid aangewend; en in zijn eigen bijzonder gedrag betoonde hij altijd behoorlijken eerbied en onderwerping aan de aangestelde magten.
Kant's verstandelijke vermogens waren geenzins van den gewoonen stempel. Hij bezat eene ongewoone begaafdheid om woorden te onthouden, en afweezige zaa- | |
| |
ken zich te vertegenwoordigen. Dikmaals deedt hij uitvoerige aanhaalingen uit oude en hedendaagsche Schrijvers, bijzonder uit zijne geliefde Dichters virgilius en horatius, hagedorn en bürger. Voorwerpen, waarvan hij in boeken hadt geleezen, kon hij beter beschrijven, dan menig een, die ze gezien hadt. Zoo deedt hij, bij voorbeeld, op zekeren tijd, in 't bijzijn van eenen Londenaar, eene beschrijving van de Westmunsterbrug, ten aanzien van derzelver gedaante en bouworde, lengte, breedte, hoogte, en de afmeetingen van alle haare deelen: zoodat de Engelschman vraagde, hoe veele jaaren hij te Londen hadt gewoond, en of hij in de bouwkunde zich hadt geoeffend? waarop hem verzekerd wierdt, dat kant nooit buiten Pruissen, en nooit een bouwkundige geweest was. Dergelijk eene vraag wierdt hem door brijdone gedaan, wien hij, in een gesprek, alle de bijzondere liggingen van Italie ontvouwde. Door behulp van zijne spoedige opmerking en duidelijke bevatting wierdt hij in staat gesteld, om met eene verwonderlijke naauwkeurigheid over scheidkundige proeven te spreeken, hoewel hij nooit scheidkundige lessen hadt bijgewoond, en eerst naa zijn zestigste jaar van de bespiegelende beoeffening dier weetenschap eenen aanvang maakte. Dr. hagen, een groot Scheidkundige, kon zijne hoogste verwondering niet genoeg uitdrukken, dat hij, in een gesprek onder den maaltijd, over het onderwerp met kant gehouden, iemant aantrof, die, door enkel leezen, met eene zoo moeijelijke weetenschap zoo grondig was bekend geworden. Deeze gelukkige begaafdheid, gepaard met eene algemeene
beleezenheid, deedt hem van alles kennis bekomen: zoodat 'er in 't einde geene weetenschap was, in welke hij geene vorderingen hadt gemaakt. Het gevolg van het bezitten van zulk een gelukkig geheugen was, dat hij in eene uitgebreide boekerij geen belang stelde. De inhoud der boeken was het eenig voorwerp zijns verlangens, en door eens en andermaal leezens maakte hij zich dien eigen. Thans waren hem de boeken eenigzins tot een last. Hierom maakte hij een verdrag met den Boekverkooper nicolovius, in zijne stad, om hem alle nieuwe boeken oningenaaid te zenden, welke hij in die gedaante las, en gemeenlijk teruggaf.
Doch de meest uitkomende trek van kant's verstandelijk karakter was de naauwkeurigheid, met welke hij de meest zamengestelde denkbeelden ontleedde. Niets
| |
| |
ontdook de scherpzigtigheid van zijn verstandelijk oog, Alwat door anderen in de zedelijke en natuurlijke waereld kon worden opgemerkt, zag hij in een helder licht. Van hier dat hij de onbestaanbaarheden der gevoelens van andere menschen zoo gemakkelijk doorzag, en, met onuitspreekelijke naauwkeurigheid, hunne dwaalingen tot derzelver waaren oorsprong terugbragt. - Eene verbaazende begaafdheid bezat hij, daarenboven, om de afgetrokkenste beginzels te kunnen ontvouwen, en enkelvoudige en op zich zelve staande gevoelens onder eene systematische orde te vereenigen. Hierin bestondt de oorspronkelijkheid van zijnen geest. Alle zijne wijsgeerige begrippen vloeiden uit de onuitputbaare bron zijner Rede. De geringe moeite, waarmede hij alles uit zijne eigen overdenking afleidde, verschafte hem eindelijk zulk eene hebbelijke gemeenzaamheid met zich zelven, dat hij, in een eigenlijken zin, geene gevoelens van andere menschen kon omhelzen. Alles vondt hij in zijnen eigen geest, 't welk aan zijn doel beantwoordde; tot vreemde hulpmiddelen hadt hij diensvolgens geene gelegenheid. Geene taak was voor hem zoo moeijelijk, dat hij den stroom zijner eigen gedagten moest verlaaten, ten einde de keten der redekavelinge van anderen te volgen; en wanneer hij genoodzaakt was, de bewijzen zijner tegenspreekeren te onderzoeken, verzogt hij dikmaals zijne vrienden, de gevoelens der eersten met de zijne te vergelijken, en hem den uitslag te melden, of ook wel, in zijne plaats, de verdeediging van zijne leere op zich te neemen.
Met alle deeze diepdenkendheid, was, evenwel, kant een fraai vernuft. Veelvuldige en spoedige geestige slagen hadt hij ten zijnen dienste, die aan zijnen omgang, schriften en voorleezingen bevalligheid gaven, en ze belangrijker maakten. Hij was een algemeen bewonderaar van alwat de ernstiger onderwerpen beschaafde en veraangenaamde; en in zijne voorleezingen bevlijtigde hij zich, om zich een aangenaame voordragt eigen te maaken, nevens een gemakkelijken vloed van woorden. Zijne wijze van voorstellen was, egter, naar den aart der onderwerpen bijzonderlijk berekend. In zijne zedekundige lessen kon hij zijnen toehoorderen traanen uit de oogen persen. Aan de drooge onderwerpen van Redeneer- en Zielkunde wist hij eene ongedwongene wending te geeven, die dezelve veraangenaamde; doch in
| |
| |
het vak der Overnatuurkunde was hij afgetrokken, en, voor eerstbeginnenden, niet volkomen verstaanbaar. Door te veel nederdaalens tot kleinigheden week hij zomtijds af van zijn hoofdonderwerp, waartoe hij dan genoodzaakt was, plotseling terug te keeren. Daarenboven kon hij zomtijds door de geringste beuzelingen bedremmeld worden. Op zekeren dag, onder andere, vertoonde hij eene meer dan gemeene verlegenheid, en beleedt naderhand, dat een zijner toehoorderen, die een knoop aan zijnen rok miste, daarvan de oorzaak was geweest, en dat hij zijn oog en aandagt van die plek niet hadt kunnen aftrekken.
Indien kant om zijne verstandelijke vermogens een voorwerp van verwonderinge was, hoe veel meer dan verdient hij bewondering en liefde om zijne zedelijke hoedanigheden! De neigingen van zijn hart noopten hem van zelf tot daaden van goedwilligheid, menschlievendheid en gedienstigheid; doch deeze neigingen wierden gestevigd en geschraagd door vaste grondbeginzels, ten zelfden oogmerke uitloopende. Zijne standvastigheid in het goede was van de verhevenste soort. 't Was niet de aandrang van een oogenblik, die van gebrek van naadenken kragt ontleende, maar 't was de eenpaarige verkleefdheid aan één onveranderlijk beginzel van goed en kwaad. Hij wist niet van tijd en omstandigheden, die de afwijking konden regtvaardigen van 't geen hij zich als eenen regel van welvoegelijkheid hadt voorgeschreeven. Wegneeming van smarte, of vermeerdering van vermaak, kwamen op de lijst der pligten bij hem in geene aanmerking.
't Was bij hem een beginzel van zijn verstand en hart, dat weldaadigheid zijn onvermijdelijke pligt was. Diensvolgens betragtte hij dien pligt zoo veel hij konde, en overschreedde zelfs zomtijds in den beginne de grenzen van zijn bekrompen vermogen. De armen van zijne stad wierden met de ruimste jaarlijksche giften door hem beweldaadigd; hij deedt dezelve onder verschillende gedaanten. Zijne eigen familie, eene zuster in 't bijzonder, die, met haare kinderen, dikmaals in bekrompene omstandigheden zich bevondt, ondervonden de gedienstigheid en edelmoedigheid eens broeders, ten bekwaamsten tijde. Aan zijne bedienden gaf hij insgelijks een jaargeld voor hun leeven, wanneer zij, om lichaamszwakheid of andere oorzaaken, genoodzaakt waren, zij- | |
| |
nen dienst te verlaaten. Zijne weldaaden bepaalden zich niet binnen den kring zijner bekenden. Altijd stondt zijne beurs open voor alle lieden van verdienste. Welke diensten zijne leerlingen en geleerde vrienden van hem ontvingen, zal immer in alles bekend worden. Zeker is het, egter, dat hij nooit zijne hulp weigerde, 't zij met geld, goeden raad of voorspraak, aan elk, die 'er hem om verzogt; en de zulken, welke hij kende, hieldt hij niet op aan zich te verpligten.
Hij was een verklaard vijand van allerlei valsheid. Nooit, zelfs niet in scherts, wilde hij eene onwaarheid hooren, en in zijn eigen spreeken was hij zeer naauwgezet om alles te vermijden, 't geen aangaande hem zelven een valsch denkbeeld kon inboezemen. Niets was in staat om hem tot eene zich naar den tijd schikkende verzaaking of wijziging van zijne gevoelens te beweegen; doch overal, waar eene rondborstige verklaaring van zijne begrippen niet welvoegzaam wierdt geoordeeld, droeg hij zorge om niet openlijk voor den dag te komen. In alle zijne daaden verlangde hij zich aan de waereld te vertoonen enkel zoo als hij was, onopgesmukt door eenige valsche kunstenarij; zelfs keurde hij de pooging af, dat iemant zijne verdienste onder eene verzaakende houding verborg. Een hoog gevoelen hadt hij van zijne eigen waardigheid, als een bijzondere schakel in de keten der aanweezigheid. Dit maakte hem gevoelig voor al wat bij anderen de gedaante van minachtinge vertoonde, 't welk hij met voegzaame ingetogenheid, en zich op eenen afstand te houden, behandelde. Niet minder eerbieds hadt hij voor elk eenen, als een onafhankelijk en denkend weezen, en gaf blijk van die gevoelens door zijn gedrag omtrent allen. Voor verdienste, onder allerlei gedaante, en in eenen iegelijk, 't zij hij in zijne of in andere gevoelens stondt, betoonde hij de opregtste hoogachting.
Elk leezer van kant's schriften, die hem niet persoonlijk kende, zou op eene aangenaame wijze zijn verrast geworden, bij het verneemen van het kontrast tusschen den diepen en afgetrokken denker en den gezelligen en vrolijken man. Zijn geest was uit den aart blijmoedig, en tot gezelligheid genegen. De waereld zag hij door de middelstoffe van zijne eigen gelukkige geaartheid, en vondt al wat hem omringde aangenaam en uitlokkende. De gezelligheid zijner natuure, de ge- | |
| |
lijkmoedigheid van zijn humeur, zedigheid van houdinge, en beschaafdheid van karakter, maakten de zamenleeving voor hem, en hem voor de zamenleeving berekend. In den gelukkigsten graad vereenigde hij twee hoedanigheden, welke men zelden te zamen in één mensch ontmoet: de grootste scherpzinnigheid van redeneeringe, en de beschaafdheid van den welopgevoeden man. Hij bezat het gelukkig talent, om alles, waarover hij sprak, belangrijk te maaken, en in staat te zijn om over alles te kunnen spreeken. Hij bezat een gelukkigen vloed van woorden, en bragt dezelve met zoo veel kieschheids en leevendigheids uit, dat iedereen hem over elk onderwerp, hoe weinig belangrijk ook, gaarne hoorde spreeken. Hij was het leeven van elk gezelschap, waarin hij zich bevondt: vrolijkheid en gesprek stonden in zijne tegenwoordigheid nooit stil. Hij opperde, wanneer het noodig was, onderwerpen, en liet het voor anderen over, om daarover uit te weiden; doch nooit maakte hij zich meester van het gesprek. Hij volgde den algemeenen stroom des gezelschaps, en hielp, naar den wensch van hetzelve, de vrolijkheid bevorderen; en indien hij, door stil te zwijgen, anderen gelegenheid konde geeven om hunne gevoelens te opperen, gaf hij daaraan de voorkeuze boven eigen deelneeming in het gesprek. Hoe zeer hij ook verlangde over wijsgeerige onderwerpen te redekavelen, zorgvuldig vermijdde hij dezelve in gemengde gezelschappen. Hier vergat hij den wijsgeer in den man naar de waereld, en sprak
ongedwongen over kleeding, staatkunde, het nieuws van den dag, of de huishouding, naar gelange der wendinge, welke de mannen of vrouwen aan het gesprek gaven.
Wij moeten niet vergeeten, kant in eene andere betrekking te beschouwen, welke eere aan zijn hart doet; deeze was zijne warme en standvastige verknogtheid als Vriend. De Hoogleeraar ruhnkenius was de boezemvriend zijner jeugd. Deeze vriendschap was de vrugt van overeenstemmende gevoelens, en duurde tot aan den dood des eerstgenoemden. Theodorus gottlob von hippel, Sekretaris van Oorlog bij zijne Pruissische Majesteit te Koningsbergen, een man, wel bekend door zijne geleerde schriften, leefde veele jaaren in de naauwste gemeenschap met kant, gelijk ook de Generaals brunet, von maijer en von losson. Met lambert, sulzer en garve hieldt hij eene zeer belangrijke briefwis- | |
| |
seling. Zijn waardste en beste vriend was, egter, zekere green, een Engelsch Koopman, te Koningsbergen woonagtig. Tot hunne vriendschap gaf aanleiding de volgende zonderlinge ontmoeting. Als kant, op zekeren dag, geduurende den Amerikaanschen Oorlog, in een Koffijhuis zich met eenigen ijver voor de Amerikaanen en tegen de Engelschen verklaarde, kwam 'er spoedig iemant uit den hoek, en verklaarde zich beleedigd over de aanmerkingen, tegen zijn land uitgeschooten, eischende voorts eene vergoeding. Kant, door deeze wijze van aanval niet verzet, ging voort met het geeven van eene bedaarde, doch treffende verklaaring van zijne gevoelens, met betrekking inzonderheid tot den Engelschman. Zijne nadrukkelijke manier van redekavelen, gepaard met zijne goedaartigheid, maakte zulk eenen indruk op den Heer green (want dus was die Heer genaamd) dat hij de onvoegzaamheid van zijn eigen gedrag beleedt, en kant om vergiffenis verzogt, die hem straks geschonken wierdt.
Green verzelde kant na zijn huis; en zints dien tijd wierdt de grond eener vriendschap gelegd, die alleen met den dood des eerstgemelden eindigde. De Heer green was een zonderling, doch kundig mensch, bezittende veele uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart. Kant vondt in hem zoo veel gezond verstand, dat hij nooit iets in 't licht gaf, zonder alvoorens zijn oordeel te hebben ingenomen. Geen dag verliep 'er, zints zij met elkander kennis gemaakt hadden, dat zij niet eenige uuren te zamen sleeten.
Kant is nooit gehuwd geweest. Meer, egter, hadt zijn ongehuwde staat zijnen grondslag in eene overmaate van voorzigtigheid, dan in eenigen afkeer van het huwelijk.
Kant was van een ongemeen schraal en teder gestel; met zoo weinig vleesch was zijn lichaam overdekt, dat het eene kunst was, hem zijne kleederen behoorlijk van pas te maaken. Niet minder teder waren zijne zenuwen en spieren. Hij was vijf voeten hoog, doch zijn hoofd groot naar evenredigheid van zijn geheele lichaam. Hij was plat van borst, die eenigzins binnenwaarts neigde; zijn rechter schouder stak een weinig uit. Voor 't overige was zijne gestalte welgemaakt. Zijn gelaat moet in zijne jeugd schoon geweest zijn; hij hadt eene frissche kleur, en schoone groote blaauwe oogen, die zoo wel goedheid als schranderheid uitdrukten. |
|