| |
| |
| |
Huislijke ontrouw.
Schoon de jammeren des leevens, in 't algemeen, verbaazend menigvuldig zijn, verbeelden wij ons eigenaartig, dat, die ons treffen, onder de zwaarste moeten gerekend worden; en hoewel het medelijden van anderen de rampen, onder welke wij gebukt gaan, niet kan wegneemen, schijnt egter derzelver medegevoeligheid verzagting aan de kwellingen van onzen boezem toe te brengen. Zeker schenkt het eenige verligting, als wij het leed, 't welk onzen boezem prangt, beschrijven: door de rampen, welke ons drukken, open te leggen, schijnen wij derzelver drukkende zwaarte te verminderen. Dit spoort mij aan om mijnen deerlijken toestand op 't papier te brengen; deeze zal, daarenboven, anderen van nut kunnen weezen. Het is opmerkelijk, waar te neemen, wat een verhaal van ongelukken te wege brengt; elk bevlijtigt zich om nabij den verhaaler te weezen, en schijnt te vreezen, iets van den loop der voorvallen en de ontknooping te zullen verliezen, wanneer hij zich wat verre verwijdert.
Hoewel ik mij niet nederzet om zeer schriklijke of wonderbaare leevensomstandigheden te beschrijven, of gebeurtenissen te vermelden, geschikt om eene hooge maate van verwondering en verbaasdheid op te wekken, kan, nogthans, de veelvuldigheid van soortgelijke gevallen de elende, daaraan verknogt, niets altoos verminderen. Het ongeluk, waarover ik mij in de hoogste maate moet beklaagen, is van eenen huislijken aart.
Mijn Vader hadt een zeer talrijk Huisgezin; hij was een Arts, die zeer veel te doen hadt, en ik zijn oudste Kind. Aan ons allen hadt hij ten oogmerke eene goede opvoeding te schenken, 't welk met geene geringe kosten gepaard ging. Mijne Broeders zo wel als mij gaf hij vrijheid, een leevensberoep te verkiezen. Ik bepaalde mij tot 's Vaders vak, de Geneeskunde. Twee mijner Broederen traden in den Krijgsdienst te Lande, één ter Zee; een ander lag zich op de Regtsgeleerdheid toe, en de jongste op de Godgeleerdheid. Het was mijns Vaders ongeluk, dat onder deeze Zoonen zich maar te veelen bevonden, die tot een losbandig leeven oversloegen. Geen einde was 'er aan 's Huisvaders zorgen, en ook aan 't geen derzelver opvoeding kostte. Het gevolg hiervan was geen ander, dan dat mijne Moeder, bij 's Vaders afsterven, zich diep in schulden gedompeld vondt.
Deeze lieve Moeder te onderstennen, en te zorgen voor twee ongehuwde Zusters, nam ik op mij, en besloot, nimmer te trouwen, voor dat deeze mij na verwante panden genoegzaam verzorgd waren. Dit gelukte mij binnen tien jaaren.
| |
| |
Toen dagt ik voor mijn eigen geluk vrijlijk meer bezorgd te mogen weezen. Uit den aart was ik op het huislijk leeven gesteld, en, schoon geld te behuwelijken niet te verwerpen is, maakte ik het geld niet tot een vereischte in eene voor mij te kiezene Vrouwe. Alle mijne Vrienden wisten, dat mijne geneigdheid, in die verwisselde leevensomstandigheden, zich tot trouwen uitstrekte; elk tragtte mij een voorwerp aan te prijzen. In 't einde bragt een hunner mij in kennis bij eene Jongejuffrouw, wier bekoorelijkheden op mijn hart een diepen indruk maakten. Hoewel zij, strikt gesproken, niet onder de Schoonheden van den eersten rang behoorde, was 'er in haar gelaat eene leevendigheid, oneindig aantrekkelijker dan de netst gevormde weezenstrekken; zij bezat een grooten voorraad van opgedaane kundigheden; haar onderhoud was geestig; met één woord, zij bezat alle lichaams- en verstandshoedanigheden, die mijne vuurigste wenschen konden verlangen. - In onze jaaren, 't is waar, deedt 'er zich eene wat te groote ongelijkheid op. Ik had mijn tweeëndertigste jaar, zij geen volle eenëntwintig jaaren bereikt. Dan dit scheen bij mijne emma geene zwaarigheid of tegenwerping te baaren, die mij de ontwijfelbaarste blijken van hoogagting en liefde gaf. Haar Vader scheen wonder in zijn schik met het vooruitzigt op onze Egtverbintenisse; hij bezat niets meer dan eene zeer bepaalde Jaarwedde, en kon zijne Dogter geen Huwelijksgave schenken; dan mijn beroep bragt mij zo veel gewins aan, dat ik mij daarover niets in 't minste bekreunde.
Ik geloof dat weinige Mannen eene volkomener maate van Huwelijksgeluk smaakten, dan mij ten deele viel in het verloop van zes als wegsnellende jaaren. 't Is waar, bij tijd en wijlen, dagt mij emma wat al te lugtig te weezen; maakte ik daarover eenige zagte aanmerking, zij borst uit in traanen, en beklaagde zich, dat de natuurlijke vrolijkheid van haaren aart mij het geringste ongenoegen baarde; zij beloofde, in 't vervolg, zich daarvoor te zulien wagten. Ik moest een onbeschoft man geweest zijn, indien ik eenige verstoordheid had laaten blijken op zulk een gedrag, 't welk geschikt was om haar nog dierbaarder aan mijn hart te maaken. In de daad ik scheen haar te vuuriger te beminnen wegens die beuzelagtige onvoorzigtigheden, en zij scheen mij toe, mij eene onverzwakte genegenheid toe te draagen.
Een mijner Schoolmakkeren, van wien ik veel gehouden had, schoon veel jonger van jaaren, keerde, zeven jaaren naa ons huwelijk, uit de Oost-Indiën weder, rijk van middelen, maar in een verzwakten staat van gezondheid. Ik noodigde hem terstond uit, om zich, tot herstelling, aan mijne zorge toe te betrouwen, met belofte dat hij in mij een bezorgden Arts, eninmijne Vrouwe eene zorgvuldige Oppaster zou vinden: ik beschreef hem mijn huislijk geluk met de gloeiendste
| |
| |
woorden, en verzogt hem om deelgenoot van mijn genoegen te weezen. - Te kwaader uur nam hij mijne uitnoodiging aan; maar ik was eenigzins gestoord over de koele wijze, waarop hij de bezorgdheden mijner Vrouwe beantwoordde, weinig vermoedende dat hij haar gekend hadt eer hij na Indie vertrok, schoon hij toen reeds aanzoek gedaan hadt om haare hand te verwerven. Haar Vader hadt dit aanzoek wijslijk afgeslaagen, dewijl sellenger op dien tijd slegts Cadet was; maar hij hadt, naa het vermeesteren van Seringapatnam, zeer zijn fortuin gemaakt, en door den handel veel gelds gewonnen.
Ik merkte de oplettenheid, welke mijne emma aan deezen Vriend mijner jeugd betoonde, aan, als eene bijkomende proeve van haare hoogagting en liefde mijwaards, en het gebeurde wel eens, dat ik sellenger boertend onderhield over zijne stuursheid ten opzigte van mijne Vrouw, weinig denkende, dat hij, buiten mijn oog, op verre na die stuursche man niet was. Eerlang kon ik niet nalaaten te denken, dat 'er eene koelheid in het gedrag mijner Vrouwe, ten mijnen opzigte, plaats greep, en dat de beleefdheden, welke zij mij bewees, eer blijken van pligtbetoon dan van liefde waren. Ik nam desgelijks waar, dat, wanneer ik haar en sellenger, op een onverwagt t'huiskomen, zamen vond, iets bedremmelends zich bij hun opdeedt, waarvoor ik geen rede kon vinden.
Nogthans poogde ik dien vijand van 't geluk des leevens, Jalousij, uit mijnen boezem te verbannen, en bejegende mijne emma met vermenigvuldigde proeven van tederheid. Daar nogthans mijn Vriend, naa zijne volkomene herstelling, zich nog bij ons bleef ophouden, vond ik die verlenging zijns verblijfs vreemd. Mijn uitgebreide praktijk veroorzaakte niet alleen, dat ik een groot gedeelte van den dag buitenshuis was, maar dat ik ook wel eens eenen nagt uitbleef, dewijl 'er in den omtrek van vijftien mijlen geen ander Geneesheer woonde.
Eene Vrouwlijke Huisbediende hadt bij mij gewoond van den tijd af dat ik de praktijk begon; deeze getrouwe bediende had ik altoos als eene Vriendin behandeld; want het wangedrag haars Mans hadt haar tot den staat van dienstbaarheid gebragt, schoon zij opgevoed was om in eenen anderen kring te leeven. Vóór mijn Huwelijk hadt zij mijn huishouden geheel waargenomen, en naa hetzelve raadpleegde emma met haar over alle huislijke noodwendigheden en belangen: zij was zo zeer aan het belang van ons huis verknogt, als zij aan dat van haar eigen zou hebben kunnen weezen. - Ik bespeurde, dat emma en zij, zints eenigen tijd, niet op den ouden hartlijken voet met elkander omgingen; doch daar ik mij nimmer met het huishouden bemoeide, dagt ik het beter, dat zij onderling het verschil, 't welk plaats gegreepen mogt hebben, zouden vereffenen.
Op eenen avond vroeger, dan ik verwagt werd, t'huiskomen- | |
| |
de, stond ik zeer verbaasd, emma weenende te vinden; de trekken van toorn vertoonden zich kennelijk op 't gelaat van sellenger; ik werd door ongerustheid aangegreepen. ‘Om 's Hemels wil, emma!’ riep ik uit, op een toon van onverduldigheid, ‘wat kan u deeze traanen doen storten? Ik heb zints lang waargenomen, schoon des gezweegen, dat eene inwendige ongerustheid uw hart vervulde.’ - Sellenger vatte het woord, zeggende: ‘Wanneer gij lieden in uw huis houdt, die gij als Dienstboden betaalt, maar die in de daad niet beter dan Spionnen zijn, kunt gij u niet verwonderen, dat uwe Vrouw zich daarover geraakt voele; maar was ik Mevrouw cunningham, zij zou hier niet lang meer onder het dak blijven!’ - Ik sloeg op dien spreeker een veragtend en dreigend oog, hem te gemoet voerende: ‘Op welk een grond geeft gij lessen aan mijne Vrouw? Of hoe durft gij, die nu reeds een geruime wijl een onwelkome indringer in mijn huis geweest zijt, mijne Dienstboden voor Spionnen verklaaren? Ik ben, Jongeling, reeds eenigen tijd geheel niet te vrede geweest over uw gedrag; maar de wetten van welleevenheid en gastvrijheid hebben duslang mijne tong bedwongen; dan ik oordeel het niet noodig, verder eenige omtrent u te volgen, en begeer dat gij onverwijld mijn huis verlaat.’ - Mij tot emma wendende, en haare weigerende hand vasthoudende, voerde ik haar te gemoet: ‘Ik moet u verzoeken in uwe slaapkamer te gaan; van uwe lippen alleen verwagt ik de opklaaring van deeze mij hoogst bevreemdende omstandigheden.’ Dit zeggende, geleidde ik haar na het slaapvertrek, of liever deed ik haar derwaards gaan, laatende sellenger alleen, geheel in verlegenheid.
Zo ras wij alleen in gemelde kamer waren, sloot ik de deur, om volkomen ongestoord mijn onderhoud voort te zetten. Naa in hevige gemoedsbeweeging het vertrek op en neder geloopen te hebben, nam ik een stoel, en zette mij naast emma neder. Eenige oogenblikken stilzwijgens volgden. Emma brak dit af, zeggende: ‘Henrij, mijn waardste henrij, ik bemerk dat ik berisping verdiend heb; maar denk niet, bid ik u, dat ik misdaadig ben: want ik kon niet leeven als ik uwe liesde verbeurd had!’
Ik gaf haar met eene vastheid van toon ten antwoord: ‘Emma! Ik verlang eene verklaaring van de bejegening, mij ontmoet. Ik mag de dwaalingen, waaraan gij u schuldig gemaakt hebt, vergeeven; maar ik wil niet misleid worden.’
De ontroerde emma sprak: ‘Ik zal niet tragten u te misleiden. Sellenger hadt ongelukkig te veel wijns gedronken; hij bestondt mij te omhelzen. Binfield tradt op dat oogenblik binnen, en verweet hem dat hij een slegten toeleg hadt; teffens verklaarende, dat zij u zou verwittigen van 't
| |
| |
geen zij met haare eigene oogen zag. Sellenger werd met verontwaardiging vervuld; ik borst uit in traanen; op dit ongelukkig oogenblik tradt gij binnen. Dit is de volle waarheid; ik heb niets verhoolen.’
Hierop voerde ik haar te gemoet: ‘Wij zijn beiden te beschuldigen, - gij, door de oppassingen van sellenger plaats te geeven en aan te moedigen, - en ik, dewijl ik een Jongeling van slegte zeden onder mijn dak genomen heb. Ik behoorde bedagt te hebben, dat zwakheid de menschlijke natuur aankleeft, welk een verschil 'er is tusschen onze jaaren, alsmede dat de genegenheden der Vrouwen onder de beheersching der dwaasheid en grilligheid staan. Naardemaal gij mij vertelt, dat binfield onthutst was van wegen sellenger's gedrag, moet zij weeten dat gij naar waarheid hebt opgegeeven alles wat 'er was voorgevallen, en gij zult, vertrouw ik, in haare tegenwoordigheid de omstandigheden van de toedragt deezer zaake wel nog eens willen verhaalen. - Gij hebt daar niets tegen?’
De onthutste emma sprak: ‘Ik - ik - ik denk, mijn waarde henrij, dat gij liever haar het huis ontzeide: want ik weet niet hoe het is; maar het behaagt mij niet, haar in het denkbeeld te brengen, dat 'er iets onaangenaams tusschen ons plaats heeft.’ - Ik liet mij hierdoor van mijn voorneemen niet afbrengen, maar binfield in de kamer komen; mijne Vrouw sloeg terstond een smeekend oog op haar, als wilde zij zeggen: zwijg toch!
‘Binfield,’ zeide ik, ‘gij hebt nu meer dan zestien jaaren in mijn huis gewoond, en uwe getrouwheid is van dien aart geweest, dat ik u niet langer als eene Dienstbode kan aanmerken, maar u voortaan als eene Vriendin zal behandelen. Ik bemerk uit Mevrouw cunningham, dat gij ooggetuige geweest zijt van het onvoeglijk gedrag van sellenger; dat gij daadlijk zaagt, dat hij mijne Vrouw wilde kusschen. Ik vertrouw hij deedt geene verdere poogingen om inbreuk te maaken op de wetten van gastvrijheid: zeg mij, riep mijne Vrouw uwen bijstand in, of was uwe komst in de kamer toevallig?’
Binfield gaf daarop te verstaan: ‘Mijn Heer! ik verzoek, dat gij mij geene vraagen op dit stuk doet. De Heer sellenger heeft, op dit oogenblik, het huis verlaaten, en ik mag alleen hoopen, dat de onvoeglijkheid van haar gedrag, in 't vervolg, uwe huislijke rust niet zal verstooren.’ Dit zeggende, ging zij schielijk ter kamer uit, mij in onzekerheid en vreeze laatende.
Op dit oogenblik vorderde het schreeuwen van onzen kleinen edward de oppassing van het schepzel, 't welk hem voortbragt, en zij verliet het slaapvertrek, om het begeerde voedzel het hongerend kind te geeven. Uit de woorden en de handelwijze van binfield hield ik mij overtuigd, dat zij meer
| |
| |
van de zaak wist, dan zij begeerde open te leggen. Het denkbeeld van in mijne eer gekwetst te weezen, door het trouwloos gedrag van een' man, dien ik met alle tekenen van vriendschap behandelde, was eene zwaarte van druk, welke ik naauwlijks kon draagen; en het was volstrekt noodzaaklijk, dat ik alle agterdogt van de ontrouw mijner Egtgenoote moest verbannen, of mij verzekerd houden dat zij alle aanspraak op mijne liefde verbeurd en verlooren hadt.
Terwijl mijn geest in die onaangenaame onzekerheid dobberde, werd ik ontboden bij een aanzienlijk Heer, die bijkans twintig mijlen van mijn huis af woonde. Ik vond mij volstrekt buiten staat om afscheid van emma te neemen, maar liet haar door de Meid aanzeggen, dat ik niet voor den volgenden morgen t'huis zou komen. Op last des zieken, door mij bezogt, lag 'er een bed voor mij gereed; maar de slaap week volstrekt van mijne oogen. Ik gaf voor, 's morgens vroeg t'huis te moeten weezen, en was ten half zes uuren voor mijn huis. Afstappende, zag ik, tot mijne verwondering, een boerenjongen bij de poort zwerven. De grootste verlegenheid stondt op zijn gelaat geschilderd, en hij zeide mijn, een van de Meiden te moeten spreeken. Hem bij den hals vattende, zeide ik hem dat hij een straatdief was: hierop viel de verschrikte knaap op zijne knieën neder, en haalde terstond een Brief uit zijn zak; dezelve was gericht aan Ms. marij green. De hand bleek mij terstond sellenger's hand te weezen; green was de geliefde Meid van mijne Vrouw. Ik gaf den knaap een halve kroon voor de ontsteltenis, die ik hem had aangejaagd; maar dreigde hem met de gevangenis, indien hij ging na de plaats, waar hij den Brief ontvangen hadt. Ik scheurde den Brief open met onbeschrijfbaare aandoening; mijn hoofd gloeide. Dezelve was van den volgenden inhoud, en, zo ras ik dien geleezen had, laadde ik mijne pistoolen en reedt na de plaats, door den schurk genoemd. - ‘Hoe, mijne aanbiddelijke emma! zal ik vergoeding doen voor de onvoorzigtigheid, waaraan ik mij heb schuldig gemaakt; of liever zeg mij hoe ik vrede kan te wege brengen in uw ontroerd harte? Dwaas als ik was, dat ik, in een onbedagt oogenblik, dat geluk verstoorde, 't welk wij zo veele maanden hadden mogen smaaken! - Binfield moet omgekogt worden: mijn geld staat te uwer beschikking. Om 's Hemels wil, maak dat gij
haar op uwe zijde krijgt! De omstandigheid, waarin zij ons aantrof, mag haar tot een hoogen eisch aanzetten; maar indien duizend Pond St. haar tot geheimhouding kan overhaalen, binnen een uur zult gij 'er over kunnen beschikken.
Ik schrijf u uit Cobham, mijn eigenste, mijn dierbaarste emma! Ik zit thans op dat bedde, waar ik de eerste keer het genot uwer bevalligheden smaakte. Om 's Hemels wil,
| |
| |
mijn Engel, schik het zo, dat gij bij mij komt. Ik zal u tusschen tien en vier uuren verwagten. Ik moet met u raadpleegen omtrent mijn en uw gedrag. - Ach, mijn Engel! ik kan niet van mij verkrijgen, het woord te schrijven - maar, in spijt van menschlijke banden, zijt gij de mijne in de oogen des Hemels, schoon het noodig is dat wij voor het oog der wereld onze gemeenzaamheid verbergen. - Vaar wel, mijne emma! Ik zal u verwagten met een onbeschrijfbaar ongeduld.
C.S.’
Met de verwildering eens dollen sloeg ik den weg na Cobham op, en trad, zonder mij te doen aanmelden, binnen en de trappen op. De snoodaart, die mij onteerd hadt, genoot een verfrissenden slaap; en het eerste denkbeeld, 't geen in mij opkwam, was, hem de harssens in te slaan. Gelukkig kwam de Godsdienst de uitvoering voor, en ik beefde voor de gedagte, die in mijne ziel was opgeweld. Ik riep hem bij zijnen naam, eischte dat hij zou opstaan en zich verdeedigen; waarop hij, geheel ontsteld op het hooren van mijne stem, ten bedde uitsprong. Mijne ontroering was te groot, om te beschrijven welke gesprekken tusschen ons voorvielen. Ik weet alleen, dat hij beloofde, naa het verloop van twee uuren, bij mij te zullen komen; zeggende, dat hij, daar het mogelijk was dat hij in het tweegevegt sneuvelde, noodzaaklijk orde op zijne zaaken moest stellen. - De voeglijkheid van dien maatregel trof mij; het denkbeeld, dat ik Vader was van drie Kinderen, deedt zich in volle kragt aan mijnen geest op, en ik besloot na huis te keeren, om mijne zaaken te beschikken, en Voogden aan te stellen over de lieve onschuldigen, die allen aanspraak op mijne voorzorgen hadden. Naardemaal ik tijd had om mijne denkbeelden te verzamelen en te regelen, oordeelde ik het geraaden, mijn oogmerk aan eenen Vriend te ontdekken. Hij vergezelde mij na de afgesproke plaats; dan, naa een vol uur wagtens, daagde sellenger niet op, en, toen ik te Cobham na hem zogt, vernam ik, dat hij na Londen vertrokken was.
Ik keerde daarop t'huiswaards, en beval mijn rijdtuig gereed te maaken. Binfield onderrigtte mij, dat emma ziek te bedde lag. Zonder te weeten wat ik zeide, beval ik dat 'er om den Apotheker zou gezonden worden: daarop in 't rijdtuig stappende, beval ik, dat mijne Kinderen bij mij in 't zelve zouden gebragt worden. Mijne twee oudsten betoonden zich verheugd, dat zij met mij zouden rijden; mijn kleine edward weigerde van zijne Minne af te gaan, waarop ik, zonder deeze tijdte geeven om haar hoed te gaan haalen, haar deedt opstappen, en binnen een half uur tijds waren wij ten huize van mijne Moeder. De verbijsterdheid van mijnen geest vertoonde
| |
| |
zich op mijn gelaat; mijne Moeder dagt dat ik krankzinnig was; - dat emma zou gestorven weezen, kwam terstond bij haar op, en zij onthieldt zich van haaren naam te noemen.
In 't einde vroeg zij, op een beevenden toon, wat 'er gebeurd was. ‘Och,’ antwoordde ik, ‘niets buitengewoons. Emma is de zeelugt gaan scheppen; gij moet voor deeze kleinen zorgen; alles, wat zij noodig hebben, zal u in tijds worden toegeschikt.’ Dit zeggende, omhelsde ik mijne lieve Kinderen, en ging, zonder een woord meer te spreeken, ten huize uit. Ik keerde weder na mijn huis, het tooneel van voorbijgevloogen geluk, doch de klip tevens, waarop mijne leevensrust gestrand was. Ik schreef den volgenden Brief aan de voor mij verloorene emma, en beval de Dienstboden, aan haar te gehoorzaamen.
‘Aan Mev. cunningham.
Het geheim is ontdekt - Maar geene verwijten van mijnen kant - Ach, emma, wat hebt gij gedaan? - Ik kan het schepzel, 't welk mij onteerd heeft, niet zien; maar, indien gij allen gevoel voor deugd niet verlooren en verzaakt hebt, zult gij in de armen van uwen Vader de wijk neemen.
De snoodaart, die, onder het masker van Vriendschap, mijn geluk verwoest heeft, is alle aan hem betoonde gunst onwaardig. Die lafaart heeft geweigerd eens Edelmans voldoening te schenken, wegens den verraaderlijken flag, dien hij mijn hart heeft toegebragt. Mijne Kinderen zijn geplaatst onder de zorgen van mijne Moeder, die zal tragten de plaats te bekleeden van de Moeder, die zij verlooren hebben - Moeder zeg ik, ach! schaam u deeze benaaming! - Maar ik heb gezwooren, geene taal des verwijts te laaten hooren.
Ik zend u hier nevens een briefje van honderd Ponden op mijn Bankier, en gij zult een ander over zes maanden ontvangen, indien gij u na uwen Vader begeeft; maar, indien gij bescherming zoekt bij uwen Verleider, dan moet deeze voor uw onderhoud zorgen.
Vaar voor altoos wel - verloorene en bedorvene emma! in welken staat van jammer en elende is uw ongelukkige Egtgenoot gedompeld!
Cunningham.’
Ik liet daarop de Dienstmaagd green tot mij komen, betaalde haar de verscheene huurpenningen, doch verbood haar. in 't vertrek van Mevrouw te gaan, en, om de mogelijkheid van het overtreeden deezes bevels te voorkomen, beval ik binfield, bij haar te blijven, terwijl zij haar goed pakte.
| |
| |
Aan deeze getrouwe Dienstbode gaf ik ook mijn Brief aan Mev. cunningham, met last om denzelven niet over te leveren, voor dat ik zou uitgegaan weezen. Ik deed daarop mijne Visites, at bij den eenigen Vriend, wien ik mijn ongeluk geopenbaard had, en keerde 's avonds ten agt uuren na huis. - Daar vernam ik, dat emma, twee uuren naa dat ik was uitgegaan, een postchais hadt laaten komen, maar, in stede van na haaren Vader te gaan, na Londen gereeden was. Dit bedrijf overtuigde mij ten vollen, dat zij voor de deugd geheel verlooren was, en zelfs het welvoeglijke, voor 't oog der wereld, niet wilde in agt neemen.
Mijne aandoeningen waren dermaate geschokt, mijne genegenheid zo diep gewond, dat zelfs het gezelschap mijner Vrienden mij ten last verstrekte. Elk voorwerp rondsom mij herinnerde mij de verloorene emma. De diepste verslaagenheid vermeesterde mijnen geest. Het leeven was mij niet alleen lastig, maar ondraaglijk. In 't einde beproefde ik, van woonplaats te veranderen; ik liet mijne praktijk vaaren, verkogt mijn huis en huisraad, en plaatste mijn geheelen eigendom in de Fondsen. Te vergeefs heb ik door reizen bezogt, de naargeestigheid, welke mij bevangen heeft, te verdrijven: ik bevind, dat de kwellingen mij vergezellen, waar ik gaa. De kwaal zit mij in den boezem; uitspanning moge die voor eene poos verzagten, zij kan mij mijne smert niet doen vergeeten. Alle mijne denkbeelden liepen zamen in het middelpunt van Huislijk Geluk; ik beminde mijne emma meer dan mijn leeven, en ik betreur haar afwijken van het pad der deugd met een onbeschrijfbaaren weedom. Nimmer bad iemand zijne Vrouw sterker aan. - Thans huist zij openlijk bij den verwoester van mijn geluk. Zij heeft haar grijzen Vader ten grave doen daalen; zij heeft moederlijke tederheid geheel uitgeschud, en nooit een wensch, om haare Kinderen te zien, laaten blijken.
Mijne ongelukken strekken tot een waarschuwend baak voor alle Mannen, om geen Boezemvrienden de gemeenzaame verkeering met hunne Vrouwen toe te laaten! daar 'er geene rekening te maaken is op de zwakheid en onvolmaaktheid der menschlijke natuur en de verzoeking, welke op dien weg kan ontmoet worden. |
|