| |
| |
| |
Leevensbijzonderheden en karakter van Immanuel Kant.
Immanuel kant, het Onderwerp van het tegenwoordig Verslag, zoo hoog geacht om zijne overnatuurkundige scherpzinnigheid, wierdt, op den 22 April 1724, geboren te Koningsbergen, in Pruissen, digt bij de Zadelstraat, in de Voorstad. Zijne ouders bevonden zich in een achtenswaardigen, hoewel geen aanzienlijken leevensstand; zijn vader was een Zadelmaaker, johannes george kant genaamd. Deeze, hoewel te Memel geboren, was gesproten uit eene Schotsche familie, die haaren naam met een C spelde, welke onze Wijsgeer, al vroeg, in een K veranderde, als met de Duitsche spelling meer overeenstemmende. Zijne moeder, wier doopnaam regina dorothea reuter was, wierdt te Neurenberg geboren. Kant's ouders waren in den jaare 1715 getrouwd; zes kinderen sprooten uit deezen echt: vier dochters en twee zoonen. De oudste, eene dochter, stierf in haare kindsheid; de tweede, onze kant, wierdt in het negende jaar van hun huwelijk geboren; zijn broeder, voor eenige jaaren overleeden, zijnde Leeraar in Courland, en die een talrijk gezin naliet, was de jongste; zijne zusters, die aan mannen van haaren stand trouwden, leeven nog te Koningsbergen. Zijne moeder stierf in den jaare 1737, toen kant dertien jaaren oud was, en zijn vader in den jaare 1746.
Te weinig is van kant's eerste leevensjaaren bekend, om over de vorming van zijn karakter eenig licht te verspreiden. Aan zijnen vader was hij de naauwstgezette eerlijkheid en vlijtigste naarstigheid verschuldigd; doch hij hadt den tijd niet, noch bezat de noodige bekwaamheden, om zijn leermeester te zijn. Van zijne moeder, eene vrouw van veel verstand en ongemeene godsvrugt, hadt hij het warmste gevoel van godsdienstigheid ingezogen, 't welk, tot aan zijne jongste leevensjaaren, de kragtigste en eerbiedigste indrukzels voor haare naagedagtenis in zijne ziel agterliet. Geen gering aandeel hadt dit, ongetwijfeld, tot het doen ontwaaken van dat denkvermogen, 't welk andere medewerkende oorzaaken naderhand deeden rijp worden.
Kant ontving zijn eerste onderwijs in het leezen en
| |
| |
schrijven in het Armenschool van zijne Wijk, als toenmaals met de omstandigheden zijner ouderen meest overeenkomstig. Zeer waarschijnlijk is het, egter, dat de vroege blijken, welke hij van zijnen aanleg en zucht tot leeren gaf, zijnen oom van moederswegen, een voornaam' Schoenmaaker, richter genaamd, bewoogen, om zijne verdere opvoeding en letteroeffeningen te bekostigen.
Uit dit school klom hij op tot het Frederiks-Collegie, alwaar de bekende Puritein, schiffert, oppermeester was, en vervolgens, in den jaare 1740, tot de Universiteit. Hier was zijn eerste leermeester martin knutzen, die toen, als Schrijver en Onderwijzer, in groote achting stondt. Sterk was hij aan dien leermeester verknogt, die met geenen minderen ijver tot het onderwijs van zijnen leerling zich bevlijtigde, en tot het ontwikkelen van zijne talenten zeer veel bijdroeg. Ook woonde hij de lessen bij van den Heere teske over de Wijsbegeerte en Wiskunde, alsmede die van Dr. schulz, een ander' vermaard' Puritein, over de Godgeleerdheid. Indien hij, aan de Universiteit, eene geliefde studie hadt, 't was de Wiskunde, en de daar aan onmiddelijk verknogte takken der Natuurlijke Wijsbegeerte; het verzamelen van algemeene kennis was egter zijn doel.
Zijne letteroeffeningen voleindigd hebbende, nam hij den post aan van Gouverneur, in het gezin van eenen Geestelijke, buiten Koningsbergen, en vervolgens in het huis van eenen Heer von hulson, te Armsdorff, van waar hij welhaast, in de zelfde hoedanigheid, in het gezin des Graaven van kaiserlingk overging. Zijnen post als Gouverneur, zoo als hij zelf naderhand erkende, nam hij niet tot zijn genoegen waar. Te zeer was hij bezet met het opzamelen en in orde brengen van kennis in zijne eigen ziel, om zich met het mededeelen van de grondbeginzelen aan anderen te kunnen ophouden. ‘Altijd (plagt hij te zeggen) stelde ik zeer veele waarde in het geeven van onderwijs aan jonge lieden, doch nooit kon ik tot hunne kinderlijke vatbaarheden afdaalen.’
Negen jaaren als Gouverneur gediend hebbende, keerde hij terug na Koningsbergen, en won den kost met het geeven van afzonderlijk onderwijs, om bij de hand te zijn tot het omhelzen van de eerste gelegenheid, die zich aanboodt, om bij de Universiteit geplaatst te worden.
In den jaare 1746, toen hij slegts tweeëntwintig jaaren
| |
| |
eud was, kwam hij 't eerst als Schrijver ten voorschijn, met een klein Werkje, getiteld: Gedagten over de berekening der Dierlijke Vermogens, met Aanmerkingen op de Bewijzen, door leibnitz en andere Wiskundigen hieromtrent aangevoerd; waar nevens gevoegd zijn verscheiden Aanmerkingen op de kragten der Lichaamen in 't algemeen. Hij vangt aan met het verdeedigen van zijn regt van eigen onderzoek, als een onafhankelijk denkend weezen, en past dit beginzel toe op zijn verschillen van leibnitz, wolff, hermann, bulfinger, en anderen, ten deezen opzigte.
In den jaare 1754 verscheen: Een Onderzoek omtrent de Prijsvraag der Berlijnsche Maatschappije, of de Aarde, door de omwenteling om haaren As, waaruit de verwisseling van dag en nacht ontstaat, zints haaren oorsprong eenige verandering ondergaan hebbe? welke de oorzaaken daarvan mogen weezen? en hoe wij daarvan kunnen verzekerd zijn? De oordeelkundige behandeling van deeze onderwerpen verwierf hem den roem van een Natuurkundigen Wijsgeer, en baande hem den weg tot de langgewenschte bevordering tot eenige waardigheid aan de Universiteit. In den jaare 1755, het dertigste zijns leevens, wierdt hij tot Meester der vrije kunsten verkozen, en aanvaardde alzoo de taak van het houden van voorleezingen; dit volvoerde hij tot zijn eigen oneindig vermaak, en met de opgetogene goedkeuring eener opgepropte gehoorzaale. Geduurende de vijftien jaaren, welke hij dien post bekleedde, gaf hij jaarlijks 't een of ander in 't licht over de afgetrokken takken der Weetenschappen; dit diende ter bevestiginge van den reeds behaalden roem. Die Werken zijn de volgende.
In het zelfde jaar 1755: Een Onderzoek der Vraage, of de Aarde afneeme? - Algemeene Natuurlijke Historie en Theorie der Hemelen; of Proeve over de gesteldheid en het werktuigelijk maakzel des geheelen Aardkloots, volgens het Stelzel van newton. Dit Werk, 't welk aan zijne Pruissische Majesteit was opgedraagen, hadt het zonderling ongeluk, dat het nooit in druk of onder 't oog des Konings kwam: voordat het wierdt uitgegeeven, maakte de Drukker eene bankbreuk, en wierden alle zijne Handschriften en goederen in beslag genomen. 't Was ingevolge daarvan, dat, zes jaaren daarnaa, de vermaarde lambert, zonder zulks te beoogen, de lauweren der uitvindinge van het hoofd onzes Wijsgeers
| |
| |
plukte, door de zelfde beginzels te beweeren en de eere der oorspronkelijkheid te genieten. De naauwkeurigheid van kant's Theorie wierdt, dertig jaaren daarnaa, betoogd door herschel's werkdaadige naaspooringen.
In 1756 Principiorum Primorum Cognitionis Metaphysicae nova Dilucidatio. - Geschiedenis en Wijsgeerige Beschrijving van de Aardbeeving in den jaare 1755; en, in een ander Werk, Verder Onderzoek omtrent het zelfde onderwerp. - Monadologiae Physicae, Metaphysicae cum Geometrica junctae usus in Philosophia Naturali Specimen primum, eene Akademische Verhandeling. - Aanmerkingen ter Ophelderinge van de Theorie der Winden. - In 1757. Schets en Aankondiging van Voorleezingen over de Natuurkundige Aardrijkskunde. - In 1758. Nieuwe Grondbeginzels van Beweeging en Rust, en de Slotsommen, daarmede verbonden, in de Grondbeginzels der Natuurlijke Wijsbegeerte; gevolgd van eene Aankondiging van Voorleezingen over die Onderwerpen; een klein Werkje, 't welk veele opmerking baarde, en naderhand, meer uitgewerkt, in zijne laatere Schriften wierdt ingelascht. - In 1759. Beschouwing van de Beste Waereld; waarbij tevens Voorleezingen wierden aangekondigd. - In 1760. Bedenkingen over het vroegtijdig sterven van den Heere jo. fred. von funk, in eenen Brief aan diens Moeder. - In 1763. Proeve ter invoeringe van het denkbeeld van Ontkennende Grootheden in de Wijsbegeerte. - De eenige mogelijke Gronden van een Bewijs voor eene Godheid. In laatstgenoemde Werk zogt kant aan te toonen, dat, zonder het onafhankelijk aanweezen van ons zelven en van andere Geesten vooraf te onderstellen, 'er iets mogelijk is, en dat op dat bewijs alleen de gronden steunen, op welke Gods aanweezen kan betoogd worden. Zoo zeer als eenig ander Werk, diende dit om zijnen letterroem te vestigen. - In 1764. Aanmerkingen op eenen Landlooper, jan pawlis rowiez idomozyrskich komonaraki
genaamd. Een Geestdrijver was deeze, die, door valsch voorgeeven van een profeetischen geest, thans de lieden ten platten lande misleidde. Kant was een kloekberaaden, hoewel verstandig vijand van alle dweeperij. In een ander Stukje, Proeve over de ongesteldheid van het Hoofd, onderzogt hij dit onderwerp wijsgeerig. Niet lang daarnaa, in het zelfde jaar, kwamen in 't licht zijne Aanmerkingen over het Verhevene en Schoone, die, van wegen de schranderheid en voegzaamheid zijner aanmer- | |
| |
kingen, hem den titel van Duitschen bruijere verworven. - Voorts: Verhandeling over de klaarblijkelijkheid in overnatuurkundige Weetenschappen, die het Accessit bij de Koninklijke Akademie te Berlijn behaalde. In deeze Verhandeling wijst hij de gronden van zekerheid aan, welke de wiskundige en wijsgeerige Weetenschappen met elkander gemeen hebben, en die aan elk haarer bijzonder eigen zijn. Hij baant zich zelven eenen nieuwen weg op de overnatuurkundige doolpaden, en gispt dikmaals de gewoone wijsgeerige redeneerwijzen. Menigmaalen oppert hij hier de zelfde denkbeelden als mendelsohn, doch even dikmaals verspreidt hij een nieuw oorspronkelijk licht. - In 1765 gaf hij in 't licht, onder den eenvoudigen titel van Berigt aangaande de Schikkingen van Voorleezingen in het Winter-Halfjaar, een fraai en treffend ontwerp van lessen over de Overnatuur-, Redeneer- en Zedekunde. - In den jaare 1766 deedt hij eenen aanval op schwedenberg, die eene verkeering met Geesten voorgaf, in zijne Droomen van eenen Geestenziender, opgehelderd door de droomen der Overnatuurkunde. Hier geeft hij eene bepaaling, wat hij verstaa door Overnatuurkunde, als eene weetenschap, uit de beoeffening der menschelijke Reden ontstaande, geheel afgescheiden van al wat stoffelijk
is. In dat zelfde jaar verkreeg hij den post van tweeden Opziener der Koninklijke Boekerije in het paleis. Ook nam hij op zich het bestuur van de fraaie verzameling van natuurlijke zeldzaamheden en het Kunstkabinet van den Heere saturgus, Minister van het Departement van Koophandel; dit bragt hem in de gelegenheid om zich in de Mineralogie te oeffenen. Van beide posten, egter, deedt hij afstand, naa verloop van eenige jaaren.
Kant's vermaardheid en letterwerken bleeven den Pruissischen Monarch niet lang onbekend. Niet ongedagtig was de Koning aan het vernuft, 't welk met onvermoeide naarstigheid en ijver werkzaam was, ten voordeele van 't menschdom in 't algemeen, en het onderwijs zijner leerlingen in 't bijzonder. Daar 'er, geduurende de vijftien jaaren, welke kant zonder bevordering hadt geleefd, slegts twee Hoogleeraarsstoelen waren ledig geworden, die door vroegere Kandidaaten waren ingenomen, deedt hem zijne Pruissische Majesteit herhaalde aanbiedingen van het Hoogleeraarsampt aan de Universiteiten van Jena, Erlangen, Mittau en Halle,
| |
| |
den post van Geheimraad daar nevens voegende. Doch, door verknogtheid aan zijne geboorteplaats, wees hij alle deeze streelende eerbetooningen van de hand. Hij verlangde, werkzaam en nuttig te zijn op de plek, daar hij zijne lichaamelijke en zedelijke aanweezigheid hadt ontvangen.
Veel vroeger, inderdaad, zoude hij het Hoogleeraarsampt in de Dichtkunde aan zijne eigen Universiteit hebben kunnen aanvaarden; doch zich voor die taak niet berekend oordeelende, wilde hij het niet aanneemen, en wagtte geduldig tot in den jaare 1770, wanneer het Hoogleeraarsampt in de Overnatuurkunde openviel, en terstond aan hem wierdt opgedraagen. Op den 31 Maart diens jaars aanvaardde hij zijnen nieuwen en lang gewenschten post, met eene Inwijdings-Verhandeling, welke hij naderhand in 't licht gaf, onder den titel van De Mundi Sensibilis atque Intelligibilis Forma et Principiis, waarin hij zijn geliefd beginzel verdeedigde, de zuivering der Overnatuurkunde van de gewoone verwarring van het zinlijke met het geestelijke, door aan elk derzelven zijne paalen aan te wijzen. Wanneer hij, bij voorbeeld, van tijd en ruimte spreekt, leidt hij derzelver oorsprong niet van de zinnen, maar uit de ziel af. Hij beweert, ‘dat ze niet iets voorwerpelijks en weezenlijks zijn, noch zelfstandigheden, toevallen en betrekkingen, maar eene noodzaakelijke behoedaniging, uit de natuur onzer zielen voortvloeiende.’
Thans vorderde zijn stand alle zijne aandagt op overnatuurkundige onderwerpen. Niet vreemd is het, derhalven, dat alle zijne volgende Schriften daarover liepen. Met den onbezweekensten ijver zette hij zijne oeffeningen voort, en peilde alle de diepten der overnatuurkundige spitsvindigheid, ten einde om 's menschen redelijke vermogens te ontvouwen, en van daar zijne zedelijke pligten af te leiden.
In den jaare 1775 verscheen zijne Verhandeling over de onderscheidene Rassen van Menschelijke Weezens, bij wijze van Inleiding tot zijne Voorleezingen over dat onderwerp. In den jaare 1780 wierdt hij Lid van den Senaat der Akademie. Behalven zijne Briefwisseling met lambert, liet hij, in den jaare 1781, zijne Kritiek der zuivere Rede drukken, waarin hij beweert, dat de leer der Stoffelijkheid door uitwendige voorwerpen wordt bepaald, en dat alle bevatting, door te verklaaren, dat
| |
| |
alle gewaarwording van dingen op zich zelve, en onafhankelijk is van zinlijke voorstelling, volstrekt onmogelijk is. Dit Geschrift, 't welk hem aan veel misverstands blootstelde, gaf aanleiding tot een tweede Stuk, in den jaare 1783, getiteld: Inleiding tot toekomende Natuurkunde, die als eene Weetenschap moet beschouwd worden; hierin helderde hij zijne voorgaande leere nader op, en scheidde van de bepaaling, wat Overnatuurkunde zij, alwat bovennatuurlijk is, af.
In den jaare 1784 schreef hij de volgende korte Verhandelingen: Bedenkingen over den oorsprong der Vermogens, en de wijzen om over dezelve te oordeelen. - Bedenkingen over eene Algemeene Historie, als een Waereldburger. - Antwoord op de Vraag: wat is Verlichting? - Over de brandende Bergen op de Maan. - Bepaaling van het denkbeeld van een Ras van Menschen. - Over de onregtvaardigheid van het plonderen van Boeken. - Grondbeginzels der Overnatuur- en Zedekunde. Zoo sterken aftrek hadden alle deeze Stukjes, dat zij in het volgende jaar herdrukt wierden. In den jaare 1786 zagen het licht: Ondersteld Begin des Menschelijken Geslagts. - Wat hebben wij te verstaan door het aan ons vertegenwoordigen van de Natuur en de Hoedanigheden der dingen? - Overnatuurkundige Grondbeginzels der Natuurlijke Wijsbegeerte. Breedvoerig handelt hij in het laatstgenoemde Geschrift over het oeffenen van het redeneerend vermogen met opzigt tot stoffelijke voorwerpen.
In dat zelfde jaar wierdt hij tot Rektor der Universiteit aangesteld. Het gebeurde, dat, geduurende zijn eerste Rektoraat, de taak om eene aanspraak te doen, uit naam der Universiteit, aan frederik den II, die hier de hulde zijner onderdaanen ontving, hem ten deel viel. De Koning beantwoordde hem op eene wijze, die den Wijsgeer en den Monarch even zeer tot eere diende. Niet lang daarnaa ontving hij, zonder daar om verzogt te hebben, eene aanzienlijke verhooging van wedde van de stigting van het Opper-Kollegie. In den jaare 1787 wekte hij de algemeene nieuwsgierigheid door zijne Kritiek der Praktische Rede, waarin hij, even als voorheen over de overnatuurkundige, nu over de zedelijke grondbeginzels der Rede uitweidde. In den zomer des jaars 1788 wierdt hij andermaal tot Rektor der Universiteit verkozen, en, kort daarnaa, tot Oudste van de Philosophische Faculteit.
| |
| |
Hoewel in jaaren merkelijk gevorderd, begiftigde kant nogtans het publiek met verscheiden nutte Werken: als, in 1793, De Godsdienst binnen de paalen der bloote Rede, waarin hij de bestaanbaarheid tusschen de Rede en de Openbaaring tragt aan te toonen. - Over het gemeen spreekwoord: 't geen goed is in de Theorie, kan slegt zijn in de Praktijk. - In 1794. Iets over den invloed der Maane op het Weder. - In 1795. Het Einde aller dingen. - Een eeuwige Vrede. - Eene wijsgeerige Schets, ter verklaaringe van mijne denkbeelden over de Staatkunde. - In 1796. Aan sömmering, over het werktuig der Ziele. - Over denthans aangenomen hoogen toon in de Wijsbegeerte. - Overnatuurkundige Grondbeginzels der Burgerlijke Wet. - In 1797. Over de verdeediging van het liegen uit goede beweegredenen. - Overnatuurkundige Grondbeginzels der Zedelijke Wet. - Verklaaring op des Heeren schlettwire's uitdaaging in eenen Brief uit Greifswalde. - Over het vermogen der Ziele tot het t'onderbrengen der gewaarwordingen van pijn. - In 1798. Over de Boekmakerij, in twee Brieven aan den Heer frederik nicolai. - Vernieuwing der Vraage, of het Menschelijk Geslagt in eenen staat van voortgaande volmaakinge zij? - Ophelderende Aanmerkingen over de Burgerlijke Wet, ten dienste van de bezitters der eerste uitgave. - Het Geschil der Faculteiten. - Pragmatische Schets der Menschkunde. In het laatste Geschrift neemt hij van het publiek zoo goed als een plegtig afscheid als Schrijver, zijne papieren ter herzieninge aan anderen afstaande; waarnaa hij van alle zijne openbaare posten afstand deedt, en, in gevolge zijner lichaamszwakheden, zich in de eenzaamheid
opsloot. Zestig jaaren hadt hij nu het Au heurschap bij de hand gehad, en boven de zestig onderscheidene Werken geschreeven, de zulken 'er mede onder begreepen, die naderhand uit zijne papieren verzameld wierden. Deeze waren: in 1801. Logica, of een Leidsman tot het geeven van Lessen. - In 1802. Natuurkundige Aardrijkskunde. - In 1803. Over het geeven van Onderwijs. - In 1804. Over de Prijsvraag der Koninklijke Akademie te Berlijn: Welke vorderingen zijn 'er in Overnatuurkundige Weetenschappen gemaakt zints leibnitz en wolff?
Zeventig jaaren lang hadt kant eenen bijkans onafgebrokenen staat van gezondheid genooten; behalven een nu en dan wederkeerend ongemak in laatere jaaren, uit belemmering der natuurlijke ontlastingen ontstaan, hadt
| |
| |
hij weinige of geene lichaamssmart geleeden. Maar, in de laatste tien jaaren, vervielen zijne lichaamelijke en verstandelijke vermogens zigtbaar, tot droefheid van zijne vrienden. Verlies van eetlust, van gezigt, van stemme, van tanden, van lichaamskragt en geheugen, verkondigden de naderende slooping van dit schoon verstandsgestigt. Zijn smaak, die voorheen zoo fijn was geweest, wierdt zoo grof, dat hij niets konde proeven, noch dingen, zoo wijd van elkander, als zoet en bitter, verschillende, onderscheiden. Met het verlies van smaak en tanden ging ook gepaard eene volkomene verslapping der kwijlingswerktuigen; zoo dat hij, een jaar vóór zijnen dood, zijn speekzel niet kon binnenhouden, wanneer hij zijnen mond opende.
Zijne ademhaaling bleef vrij en onbelemmerd tot aan het einde; maar zijne stemme begaf hem, en zijne spraak wierdt zomtijds onverstaanbaar. Zijn gehoor verzwakte niet; maar het gebruik van het eene oog verloor hij geheel, en hadt niet den noodigen dienst van het ander. De rust, welke hij altijd, op gezette uuren, onafgebroken hadt genooten, wierdt vervangen van neiging tot slaapen bij dag en van rusteloosheid bij nacht. Zijne schraale gedaante nam allengskens toe, tot dat 'er niets anders dan vel en been overbleef; zijne dijen konden met ééne hand omspannen worden. Niet minder snel nam zijne lichaamskragt af; en reeds in Mei 1800 moest hij zijne kamer houden, in gevolge van eenen val, welken hij hadt gedaan; geduurende den laatsten winter was hij niet in staat om zijn slaapvertrek te verlaaten.
In geen opzigt, egter, deedt, veelligt, het verval der natuure zich duidelijker kenbaar worden, dan in zijn algeheel verlies van het vermogen der herinneringe. Een boezemvriend en leerling van hem, die een reeks van jaaren het genoegen zijner verkeeringe hadt gesmaakt, moest, eenige weinige maanden vóór kant's dood, de treurige ondervinding hebben van geheel te zijn vergeeten. Met de gewoone ongedwongenheid van eenen vriend tradt hij in zijne kamer, en, hem genaderd zijnde, omhelsde hij hem met eene soort van kinderlijken eerbied. Wat dan moest hij gevoelen, toen hij kant hoorde verklaaren, dat hij het genoegen niet hadt van hem te kennen? Kant behandelde hem met zijne gewoone beschaafdheid, en verzogt hem, te wil- | |
| |
len plaats neemen. De andere deedt zoo, en stelde alle hem mogelijke middelen te werk, om zijne voorgaande kennis in zijnen geest te vernieuwen. Doch alles vergeefs! De verlichtende zon van zijn verstand was ondergegaan; de damp, welke over den horizon zijner ziele hing, verduisterde alle tegenwoordige en voorgaande voorwerpen. Hij verliet hem, om door hem nooit meer herkend te worden.
Tot alle deeze voorboden van zijn naderend einde sloeg een toeval van beroerte. Dit wierdt gevolgd van toeneemende rusteloosheid en verzwakking. Eenige dagen lag hij in eenen staat van onbewustheid, half droomende en half waakende, zonder iet anders dan een lepelvol vogts te gebruiken. Zijne ademhaaling wierdt ongeregeld, en aan zijne eene hand stondt de pols, om den vierden of vijfden slag, stil, en hieldt vervolgens geheel op, wanneer kant, 's middags om twaalf uuren, op den 12 Februari 1804, met alle mogelijke bedaardheid zijnen jongsten adem uitblies, zonder eenige hoegenaamde toevallen van eene geweldige verscheidinge.
(De schets van 's Mans karakter in ons volgende Stuk.) |
|