Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de verhandeling van den hoogleeraar M. Siegenbeek over de welluidendheid der Nederduitsche taal.(Vervolg en slot van bl. 395.)
Nu staat ons nog de inhoud te vermelden van het derde Hoofdstuk, dat geheel is toegewijd aan het belangrijke geschilpunt, betreffende de invoeging der zachte e in zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden. Dit onderwerp verhandelt de Hoogleeraar op de navolgende wijs: Eerst toont hij in 't algemeen (§ 1), dat de invoeging van de zachte e wettig en noodzakelijk is bij het samenkomen van twee of meer scherpe of ongelijkaardige medeklinkers, ter vermijding van aanstootelijken wanklank en ter bevordering van eene vloeijende en gemakkelijke uitspraak, en dan onderzoekt hij vervolgens, in hoe verre deze taalregel toepasselijk zij ten opzichte van de woorden, waarin de gemelde invoeging door sommigen betwist wordt. Deze woorden zijn: sommige zelfstandige naamwoorden, uitgaande op nis, en de bijvoegelijke naamwoorden, uitgaande op lijk en loos. Ten aanzien van de eerstgenoemde doet hij de zaak kortelijk af (§ 2), betoogende met weinige woorden, maar overgenoegzaam bewijs, dat de nieuwe schrijfwijs van bekendnis voor bekentenis, erkendnis voor erkentenis, verbindnis voor verbindtenis (of verbintenis, gelijk wij met vondel en anderen liever zouden schrijven), droefnis voor droefenis, begraafnis voor begraaffenis (of be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grafenis), enz. voor onregelmatig en verwerpelijk is te houden, en stellende tot eenen algemeenen en onveranderlijken regel, dat men in de woorden, op nis uitgaande, voor dien uitgang de zachte e behoort in te lasschen. Veel meerder moeite verschaffen den Hoogleeraar de talrijke bijvoegelijke naamwoorden, uitgaande op lijk en loos. Te recht begrijpende, dat deze, uit hoofde van de zeer onderscheiden letters, met welke zij op gemelde uitgangen stuiten, niet allen de invoeging der e even zeer van noode hebben, rangschikt hij dezelve, volgens de letters, met welke zij de meergemelde uitgangen onmiddelijk voorafgaan, in onderscheiden klassen, en onderzoekt voor ieder dezer klassen afzonderlijk, of, en in hoe verre in dezelve, volgens de regelmaat der taal, het spraakgebruik, en de schrijfwijs der beste Schrijvers, de tusschenvoeging der e al of niet noodzakelijk zij. En op deze wijze komt hij tot het besluit: dat in de bijvoegelijke naamwoorden, uitgaande op lijk en loos, de zachte e moet worden ingevoegd, wanneer die uitgangen onmiddelijk volgen op de b of p, gelijk hebbelijk, hopeloos enz. (§ 3), op de d of t, gelijk beleefdelijk, besluiteloos enz. (§ 4), op de f, gelijk bederfelijk enz. (§ 5), op de gGa naar voetnoot(*), gelijk bedriegelijk enz. (§ 6), op aai, oei, of ijGa naar voetnoot(†), gelijk fraai- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jelijk, moeijelijk, vrijelijk enz. (§ 7), op de k, tot het zakelijk deel behoorende, gelijk aanmerkelijk enz. (§ 8), op de m, gelijk aannemelijk enz. (§ 9), op de n, tot het zakelijk deel behoorende, wanneer de woorden met een korte en scherpe lettergreep op de gemelde uitgangen stuiten, en afkomstig zijn, 't zij van zelfstandige naamwoorden, die gaarne de zachte e met verdubbeling der n aannemen, 't zij van werkwoorden, die met gelijke verdubbeling op en eindigen, gelijk zinnelijk, kennelijk, mannelijk enz., doch niet, wanneer de woorden met een lange en sleepende lettergreep de meergenoemde uitgangen voorafgaan, en van enkellettergrepige werkwoorden of bijvoegelijke naamwoorden afstammen, gelijk aanzienlijk, gewoonlijk enz. (§ 10), voorts ook niet, wanneer de aangeduide uitgangen achter de r komen, gelijk eerlijk, heerlijk enz. (§ 11), maar wel, wanneer die uitgangen komen achter de s, gelijk gewisselijk enz. (§ 12), of achter de sch, gelijk gantschelijk enz. (§ 13), of eindelijk achter de w, gelijk eeuwelijk, getrouwelijk enz. (§ 14). Op eenige uitzonderingen na, moet het dus, naar des Schrijvers oordeel, als een regel van welluidendheid gelden, dat in de bijvoegelijke naamwoorden op lijk en loos de zachte e moet worden ingelascht. En zekerlijk de netheid en naauwkeurigheid, waarmede de Hoogleeraar dit stuk uiteengezet en ontwikkeld heeft, de oordeelkundige keuze der uitzonderingen, door hem gemaakt, en het groot getal der voorbeelden, ter staving van het gestelde uit de achtbaarste Schrijvers bijgebragt, zetten aan dit zijn gevoelen geene geringe mate van waarschijnelijkheid bij. Dan wij zien de noodzakelijkheid niet in, om de invoeging der zachte e ten aanzien der gemelde bijvoegelijke woorden zoo strikt aan vaste wetten te verbinden. Wij houden ons het liefst bij de oude vrijheid, - en gelooven met de vroegere taalkundigen, dat het gebruik van de gemelde invoegletter niet zoo zeer moet beschouwd worden als eene eigentlijke en stellige verpligting, waaraan de spreker in allen gevalle door onvoorwaardelijke taalwetten volstrektelijk gebonden is, en die in dezelfde woorden altoos even zeer moet gelden, maar dat hetzelve veeleer moet worden aangemerkt als eene zekere vergunning, die de taal aan den spreker toestaat, en waarvan men zich al of niet kan bedienen, naarmate men het voor de welluidendheid dienstig oordeelt. Uit de doorgaande schrijfwijs van onze achtbaarste en taal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kundigste Schrijvers, onderling vergeleken, meenen wij te mogen opmaken, dat de invoeging van de zachte e, volgens de regelmaat der taal, in alle de bijvoegelijke naamwoorden of bijwoorden, op lijk en loos uitgaande, wel en wettiglijk kan geschieden, wanneer slechts die uitgangen onmiddelijk volgen op eene lettergreep, die lang of scherp kan worden uitgesproken, het zij dan op het zakelijke deel des woords, het zij op een of anderen scherpen of klemstaartigen uitgang, als baar, schap, loos en dergelijken, gelijk wonderbarelijk, vriendschappelijk, rukelooselijk enz. Dan uit die zelfde vergelijking van de schrijfwijs van onze netste en naauwkeurigste Schrijvers is het ons voorgekomen, dat verre de meesten van onze vroegere taalkundigen, hoe gelijkmatig ook in hunne spelling voor het overige, in dit opzicht met zekere opzettelijkheid geduriglijk van spelwijs verwisselen, en bijkans in alle woorden op lijk en loos, welke letter ook de gemelde uitgangen moge voorafgaan, indien slechts de voorafgaande lettergreep lang of scherp is, nu eens de e inlasschen, dan weder dezelve weglaten; en hieruit meenen wij dit besluit te mogen trekken, dat de meergemelde invoeging, ten aanzien van de opgenoemde woorden althans, als een zeker hulpmiddel van welluidendheid moet worden aangemerkt, dat in één en hetzelfde woord, naarmate van de plaatsing, of al, of niet kan te pas komen, en dat daarom aan de sprekers en schrijvers moet worden vrijgelaten, om daarvan al of niet gebruik te maken, naarmate dat de stijl, waarvan men zich bedient, de zaak, waarvan men spreekt, en de rolling van de woorden vorderen. Wanneer de lettergreep, die den uitgang van lijk of loos onmiddelijk voorafgaat, kort is, en den klemtoon niet kan dulden, spreekt het van zelfs, dat de invoeging van de e nimmer kan plaats hebben; want, voegt men, bij voorbeeld, in teederlijk, haastiglijk, ademloos enz. voor de l van lijk of loos de zachte e in, zoo verkrijgt men door die invoeging eene opeenvolging van drie korte lettergrepen, en dus niet een gemakkelijker en welluidender, maar in tegendeel een lamme en bespottelijke uitspraak, als teederelijk, haastigelijk, ademeloos enz. Doch met deze algemeene bepaling, indien de voorafgaande lettergreep lang of scherp is, en den klemtoon kan ontvangen, welke bepaling de natuur der zaak zelve aan de hand geeft, zou het, onzes inziens, (althans op ééne uitzondering na, waarvan straks nader) als een algemeene regel kunnen gelden, dat in de bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden op lijk en loos de zachte e mag worden ingevoegd. Dat deze onze meening niet zoo geheel ongegrond is, zullen wij, zoo wij vertrouwen, met weinig moeite kunnen aantoonen. Beschouwen wij slechts wat nader het bovenopgege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven stelsel des Hoogleeraars. In twee klassen van woorden, op lijk en loos uitgaande, wil hij de e niet hebben ingevoegd; in alle de overige verklaart hij de gemelde invoeging voor wettig en noodzakelijk, op grond inzonderheid van een aantal voorbeelden, uit de achtbaarste Schrijvers door hem bijgebragt. De twee klassen van woorden nu, die hij als uitzonderingen van den algemeenen regel wil beschouwd hebben, zijn de navolgende: vooreerst de woorden, waarin de uitgang van lijk of loos op een n komt, bijaldien die letter met een lange of sleepende lettergreep den uitgang voorafgaat, en de woorden van enkellettergrepige werkwoorden of bijvoegelijke naamwoorden afstammen, gelijk aanzienlijk, gewoonlijk enz.; en ten tweede de woorden, waarin de vermelde uitgangen achter de r komen, gelijk eerlijk, heerlijk, eerloos enz. Dan - ook van beide deze klassen van woorden vindt men bij onze achtbaarste en naauwkeurigste Schrijvers talrijke voorbeelden met de ingevoegde e, niet alleen in derzelver dichterlijke werken, die in dezen, naar des Hoogleeraars begrip, geen gezag hebben, maar ook in die onberijmde geschriften, waaraan de Hoogleeraar het hoogste gezag toekent. Men behoeft de boeken slechts even te doorbladeren, en men zal 'er terstond verscheidene aantreffen. Bij het vluchtig inzien van eenige weinigen vielen ons ten minste al aanstonds de navolgende voorbeelden in het oog:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij willen het ondertusschen gaarne den Hoogleeraar toestemmen, dat de bovengenoemde woorden, over het geheel genomen, beter dan de overige de e kunnen missen. Wij spreken het zelfs niet tegen, dat zij, indien het verwisselen van spelwijs in dezen ongeoorloofd moest geacht, en ieder woord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altoos met, of altoos zonder e moest geschreven worden, niet zonder grond als uitzonderingen van den algemeenen regel, om in de woorden op lijk en loos de e in te voegen, zouden kunnen beschouwd worden. Wij erkennen althans met den Schrijver, dat men in deze woorden, over het algemeen, meer dan in de overige de e vindt weggelaten. De doorgaande spelling van dezelve, wij staan het toe, is bij de meesten der geachtste Schrijvers zonder de e. Ook is er, zoo wij meenen, uit den aard der op elkander volgende letters en klanken wel eenige reden te geven, waarom de invoeging van de e in de aangeduide woorden veelal minder, dan in de overige, noodzakelijk is. Doch uit dit alles volgt, onzes oordeels, nog geenszins, dat deze inlassching van de e in de gemelde woorden ten eenenmaal onwettig is, of dat de genoemde letter in dezelve altoos kan gemist worden. - De voorbeelden, die men van deze woorden met de ingevoegde e aantreft bij onze netste en taalkundigste Schrijvers, en wel bij die genen, die van welluidendheid het meest werk maakten, zijn al te menigvuldig, dan dat men dezelve enkel aan slosheid of onoplettendheid zou kunnen toeschrijven. Ook is het, onzes oordeels, geenszins te ontkennen, dat in vele gevallen, vooral in den hoogdravenden of verheven stijl, die bij het deftige en statelijke van de uitspraak eene zekere uitrekking van de woorden bemint, de invoeging van de e in gezegde woorden uitstekend kan te pas komen, en somwijlen zelfs onmisbaar is. En, ziet men op het aantal van de voorbeelden, die men van het weglaten der e in deze woorden ontmoet, - welk eene ontelbare menigte van voorbeelden zou men ook niet van die weglating in de overige woorden, waarin de Hoogleeraar de invoeging noodzakelijk keurt, uit onze beste Schrijvers kunnen aanvoeren! In alle woorden op lijk en loos derhalve, waarin een lange of scherpe lettergreep die uitgangen onmiddelijk voorafgaat, zouden wij de invoeging van de zachte e geoorloofd achten. De eenige uitzondering, die er misschien op dezen algemeenen regel zou behooren gemaakt te worden, zou, naar ons begrip, de woorden betreffen, waarin de uitgang van lijk of loos aan eene lettergreep, die op l eindigt, gehecht wordt, gelijk heilloos, talloos, snellijk enz., van welke klasse van woorden onze Schrijver in zijn anders zoo naauwkeurig en volledig onderzoek geen gewag maakt. Dat in deze woorden de invoeging van de e niet te pas komt, of liever, dat de uitspraak van heileloos voor heilloos, talleloos voor talloos, snellelijk voor snellijk enz., een enkel zeldzaam geval in een vaers misschien uitgezonderd, door niemand verkieselijk zal geacht worden, is uit den aard der zaak ligtelijk op te maken. Hier toch komt dezelfde letter tweemaal achter elkander, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als sluitletter van de eene en als eerste letter van de onmiddelijk daarop volgende lettergreep. Hier moet dus door hetzelfde spraaklid tot twee malen toe dezelfde beweging onderscheidelijk herhaald worden. Doch dit is geenszins ongemakkelijk noch ongevallig, maar brengt alleen eene zekere snelheid van uitspraak te weeg, inzonderheid bij dergelijke letters als de l of r, die eene groote en losse beweging van de tong vorderen. De invoeging van de zachte e zou dus hier niet alleen overtollig, maar zelfs hinderlijk zijn, wijl daardoor de snelheid, die de uitspraak zou vereischen, al te zeer zou vergroot worden, zoo dat men wel een Fransche tong voor onze bedaarde Hollandsche zou noodig hebben, om het woord niet lam en gebroken voor den dag te brengen. Want door die invoeging zou niet alleen de vorige snelheid van uitspraak, door de dubbele l veroorzaakt, met de versnelling, die de korte en gebroken klank der zachte e te weeg brengt, aanmerkelijk vermeerderd, maar ook daarenboven in de meeste gevallen, door een eigenaardig en noodzakelijk gevolg, nog met een derde herhaling van de l moeten vergroot worden, gelijk snellelijk, talleloos enz. Van hier, dat de Ouden, wel verre van die snelheid van uitspraak, die de l op de l komende veroorzaakt, nog door het invoegenvan de zachte e te vermeerderen, dezelve integendeel, waar het met behoud van den oorspronkelijken klank geschieden kon, door het laten wegsmelten van de eene l in de andere, zochten te verminderen, en dus veelal heiloos schreven voor heilloos, zieloos voor zielloos, geheelijk voor geheellijk enz.Ga naar voetnoot(*), van waar nog vuilik of vuilijk [nequam] voor vuillijk. En dit voorbeeld gelooven wij in die gevallen althans onze navolging te verdienen, wanneer de voorafgaande lettergreep kort is, en den klemtoon niet kan dulden, om dat door de kortheid van den voorafgaanden klank die snelheid van uitspraak, die de dubbele l te weeg brengt, al wederom vermeerderd wordt, terwijl het weglaten van de eene l deze al te groote snelheid, die ons zoo onbehagelijk is, een weinig matigt, en tevens het verkeerdelijk plaatsen van den klemtoon voorkomt, en hierom schrijven wij vermetelijk, onmiddelijk, ijdelijk enz., niet vermetellijk, onmiddellijk, ijdellijk enz., naar denzelfden regel, volgens welken men schrijft adelijk, niet adellijk. Buiten deze ééne uitzonderingGa naar voetnoot(†) nu ten aanzien van de woorden, waarin de l op de l komt, zouden wij het tot eenen algemeenen regel stellen: dat in de woorden op lijk en loos, wanneer de voorafgaande lettergreep lang of scherp is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zachte e mag worden ingevoegd of weggelaten, naarmate de welluidendheid en de stijl, de gang van de rede, en de aandoeningen of bedoelingen van den spreker het vorderen. Ieder, die het welluidende bemint, behoort zekerlijk, onzes inziens, in de gemelde woorden doorgaans de zachte e in te voegen; wijl het groote middel, om een taal te verzachten en te beschaven, of vloeibaar en welluidende te maken, in het vermenigvuldigen van de klinkers, en wel van de zachte inzonderheid, gelegen is. Maar, wanneer het woord in een stijl moet gebruikt worden, die het korte en saamgedrongene vereischt, wanneer hetzelve op het einde van een zin zich geplaatst vindt, waar, volgens de les van blairGa naar voetnoot(*), de laatste, of op één na de laatste lettergreep lang zijn moet, wanneer het zakelijke deel des woords met zekeren bijzonderen nadruk moet worden uitgesproken, of het denkbeeld door een forscher klank eigenaardiger kan worden voorgesteld, dan dient men, naar onze meening, de e weg te laten. Mannelijk, bij voorbeeld, is zeker welluidender dan manlijk; maar laat eens het woord in een zin voorkomen, waar het denkbeeld met groote kracht behoort te werken, en gij zult bevinden, dat de klank van mannelijk veel te week en te verwijfd is, om het stoute of het manlijke behoorelijk te doen uitkomen. Minnelijk klinkt zeker aangenamer, en ook voegelijker voor het denkbeeld, dan minlijk. Maar zet eens beminnelijk op het einde van een zin, vooral in het vrouwelijke geslacht, of in het meervoudige, zeg eens bij voorbeeld: welk een vreeselijk lot voor die beminnelijke! en gij zult bemerken, dat alsdan de e, in plaatse van de welluidendheid te bevorderen, dezelve integendeel benadeelt, en eene geheele verlamming in de uitspraak te weeg brengt. Immers zoo verkrijgt men drie korte lettergrepen achter elkander, die wij bij onze bedaarde uitspraak onmogelijk anders dan lam en gebroken kunnen voortbrengen; en bij langere zinsneden is die verlamming nog meer in het oog loopend, en nog hinderlijker. Maar hoe! zal men zeggen, moet men dan een en hetzelfde woord nu eens zus, dan zoo schrijven? - en, waarom niet? vragen wij, wanneer de duidelijkheid er veeleer bij wint, dan verliestGa naar voetnoot(†). Spreekt het niet van zelfs, dat men eene letter, die enkel, om de welluidendheid te bevorderen, in het woord is opgenomen, wanneer zij de welluidendheid zou be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadeelen, niet moet gebruiken? volgen wij niet in een omgekeerd geval hetzelfde beginsel? gebruiken wij niet, bij voorbeeld, zoodra de welluidendheid het vordert, den staart van verbuiging achter de bijvoegelijke naamwoorden van den vergrootenden trap, dien wij echter gemeenelijk welluidendheidshalve weglaten? Dergelijke vrijheden, om sommige woorden nu eens als 't ware te kunnen uitrekken en verlengen, dan eens te kunnen inbinden en verkorten, moet men ons niet ontnemen. Zij zijn de alleruitnemendste middelen, om een taal welluidende en vloeibaar, en voor welsprekendheid en dichtkunst warelijk geschikt te maken. Men verbeelde zich toch niet, dat soortgelijke vrijheden den Dichter alleen toebehooren. De Dichter mag even zoo min, als de Redenaar immer tegen de regels van de taal zondigen, en alles, wat niet tegen de regels van de taal aanloopt, is, mits op de rechte plaatse gebruikt, aan den Redenaar zoo wel, als aan den Dichter geoorloofd. De rechten van den een en van den ander ten dezen aanzien zijn volkomen van denzelfden aard, want beider doel is even zeer, om wel verstaan te worden. Alleen mag de Dichter van sommige vrijheden, die de taal toestaat, nog wat vrijer gebruik maken, omdat hij een spreker verbeeldt, die in zekere geestverrukking het woord voert. Maar klimt ook de stijl van den Redenaar tot eenen hoogeren graad van hartstogt en van geestdrift, zoo bekomt hij mede het recht tot meerdere dergelijke vrijheden. Voor het welluidende althans of de muzijk, dat is, voor de goede vloeijing, rolling en samenstemming van de klanken, moet een goed Redenaar niet minder zorg dragen, dan een Dichter. Op toonval of kadans moeten beiden acht geven. De maat, die zij volgen, is slechts onderscheiden, - gedurig afwisselende voor den een, bestendiger voor den ander, en voor den Redenaar wel niet zoo naauwkeurig bepaald, als voor den Dichter, maar echter insgelijks aan zekere regels gebonden. Waarom dan zou de Redenaar, wanneer hij daarmede voordeel weet te doen, de onderscheiden spraakvormen, die de taal voor wettig verklaart, niet even zoo wel bij afwisseling mogen gebruiken, als de Dichter? De Grieken en Latijnen, wier talen van zich zelve reeds zoo welluidende waren, en die dus zoo veel minder dan wij eenige kunstgrepen ter bevordering der welluidendheid behoefden, maakten immers geene zwarigheid, om in ondicht zoo wel, als in dicht, zich bij wijlen te bedienen van den verkortenden of saamgetrokken vorm? Ook is het immers volkomen overeenkomstig de natuur, dat de mensch naarmate van de aandoeningen, die hem bezielen, de woorden, die het lijden kunnen, nu eens wat uitvoeriger, dan eens wat bondiger uitspreekt? Ieder goed spreker doet zulks gewonelijk, zelfs zonder het te denken; en een geoefend redenaar, die dit met oordeel weet te doen, zal daardoor misschien somtijds veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoons en eigenaardigs weten uit te drukken, 't welk, bij het schrijven, of het afteekenen van de redevoering op 't papier, niet moet verloren gaan. De inkortende spreekwijs behoort, wel is waar, voornamelijk tot den gemeenzamen stijl; maar de schrandere ten kate heeft zeer wel aangemerktGa naar voetnoot(*), ‘dat, vermits bij eene zelfde redevoering al de zaken niet even hoogdravend, noch even deftig zijn, gevolgelijk eene vermenging van stijl niet ongevoegelijk komt; - dat het wijsheid is, wanneer iemand zijn stijl gevoegelijk weet te laten dalen en rijzen, naarmate dat de waarde der zaken af- en toeneemt, en de achting en aandacht van den toehoorder of lezer behoort te minderen of meerderen; - en dat de hoogdravende stijl te mets met goede bevalligheid zich van den deftigen kan bedienen, en zelfs die beiden door inkorting de gedaante van den gemeenzamen kunnen aannemen, zoo wanneer of de verandering of het vermogen van den adem, of de toonsluiting (cadence), die in 't leiden van de stem moet waargenomen worden, zulks vereischen mogt.’ Het is althans, onzes inziens, zeer overeenkomstig met den geest van onze taal, om bij afwisseling, naar verandering van stijl, onderscheiden spraakvormen te bezigen. Zoo hebben wij, bij voorbeeld, om van eene menigte andere dubbele spraakvormen, die wij bezitten, niet te gewagen, voor een zeer groot aantal zelfstandige naamwoorden, tweederlei, voor sommige zelfs driederlei vormen van het meervoudige, gelijk ouderen en ouders, bundelen en bundels, bladeren, bladers en bladen, beenderen, beenders en beenen enz., van welke onderscheiden vormen wij bij afwisseling nu den eenen, dan den anderen gebruiken, naar mate dat de meerdere of mindere deftigheid van den stijl en de rolling van de woorden den eenen of den anderen verkieselijker maken. Ja wij hebben zelfs in 't algemeen in onze taal, gelijk ten kate in zijne Verhandeling over de declinatien heeft aangetoond, naar mate van den onderscheiden stijl, waarvan wij ons bedienen, een zeer aanmerkelijk onderscheid in het verbuigen der naamwoorden (nomina), der voorleden (articuli), en der voornaamwoorden (pronomina); en dit onderscheid is, naar het oordeel van ten kate, eene fraaijigheid in onze taal, waarin geene der Europische talen, zijns wetens, met haar gelijk staatGa naar voetnoot(†). Wij weten wel, dat deze redeneering niet zeer bevallen zal aan die nieuwere taalmeesters, die altoos van regelmatigheid den mond vol hebben. Dan wij meenen ook, dat die regelmatigheid, die dezen voorstaan, en waarmede zij eigentlijk het geringe getal en de algemeenheid, of het uitgestrekte gebied van de regelen bedoelen, wel verre van in een taal eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoonheid te zijn, integendeel veeleer eene onbevalligheid is, en een teeken van gebrek aan beschaving en van armoede. Indien men toch het woord in dien zin opvat, en alle vrijheden in een taal, alle uitzonderingen en afwijkingen van den gewonen regel, ofschoon ook tot een zeker oogmerk dienende, en op goede redenen gegrond, onregelmatigheden noemt, dan zijn, voor zoo veel wij kunnen nagaan, niet de onbeschaafdste, maar de beschaafdste talen de onregelmatigste, de regelmatigste daarentegen de onbeschaafdste. En de reden is blijkbaar. In den onbeschaafden staat vergenoegt zich de mensch met weinige algemeene taalregelen, omdat hij bij den geringen voorraad en de onnaauwkeurigheid van zijne denkbeelden nog geen acht geeft op de fijnere onderscheidingen, en over de welluidendheid, bij zijnen ongevormden smaak, nog weinig zich bekommert. Maar bij meerdere beschaving, wanneer de denkbeelden vermeerderen, en meerdere juistheid, duidelijkheid en zuiverheid verkrijgen, wordt de spreker kiescher in de wijze van zich uit te drukken, de toehoorder opmerkzamer. Nieuwe voorwerpen en ontdekkingen, nieuwe gewaarwordingen en behoeften geven nieuwe en naauwkeuriger wijzigingen aan de gedachten, doen nieuwe bijzonderheden en kleinere verschillen opmerken, het gebrekkige of minder gepaste van de regels voor sommige gevallen waarnemen, op nieuwe en fijnere onderscheidingen bedacht zijn, en alzoo nieuwe regels, of uitzonderingen op de regels, dat op hetzelfde nederkomt, uitvinden, ter betere en vollediger aanwijzing van al het eigenaardige der meer ontwikkelde gedachte; terwijl de verfijning van den smaak, die niet enkel op het noodige of de duidelijkheid, maar ook tevens op het aangename en bevallige, of de gemakkelijkheid en welluidendheid van uitspraak doet acht slaan, het stijve en eentonige zoo wel, als het harde en wanluidende wil vermijd hebben, en alzoo, ter bewerking van eene behagelijke afwisseling en zoete vloeijing van klank, nog andere nieuwe regels, of afwijkingen en uitzonderingen van de oude regels, doet invoeren. Die regelmatigheid derhalve, die de schoonheid van een taal uitmaakt, of, om met ten kate te spreken, die de kroone eener taal is, bestaat - niet in het kleine aantal en de algemeenheid van de regelen, of de zeldzaamheid van uitzonderingen en afwijkingen, maar in het welgeregelde, het naturelijke en eigenaardige van de afleiding of de samenstelling der woorden, in de juiste evenredigheid en het goede verband tusschen de wijzigingen van de woordvormen en de wijzigingen van de denkbeelden, en in het welgegronde, het doelmatige en welgepaste van iederen regel en iedere uitzondering of afwijking van den regel. Zij bestaat daarin, gelijk huig de groot zegt, ‘dat de woorden volgens de hoogstmogelijke gelijkheid van gronden en op eene onderling overeenstemm ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs aan hunne bron ontvloeijen, en zich met elkander volgens het beste verdrag vereenigen.’Ga naar voetnoot(*). Het is met de regelmatigheid in een taal eveneens gelegen als met de regelmatigheid in een gebouw, in een stadGa naar voetnoot(†), in ieder ander samenstel. Zij moet, om eene schoonheid te zijn, niet gezocht worden in de hoogstmogelijke gelijkheid van de deelen, die toch kan niet anders dan stijfheid en eentonigheid uitwerken, maar in de meeste welstandigheid en welgepastheid van ieder deel voor het bijzonder gebruik, waartoe het dient, en in de beste evenredigheid en samenslemming van alle de deelen onderling tot het vormen van een schoon en welbehagelijk geheel. Zulk eene regelmatigheid is het, die men in het Latijn en vooral in het Grieksch waarneemt, welke talen, hoe rijkelijk ook van vrijheden en afwijkingen of uitzonderingen van de regels voorzien, echter niet te min voor de schoonste en beschaafdste van alle talen gehouden worden. Wij zouden dit een en ander gaarne wat omstandiger ontwikkelen, en met de noodige voorbeelden verder ophelderen en bevestigen; - dan wij vreezen, dat wij dus doende dit verslag al te zeer zouden uitbreiden, daar hetzelve nu reeds tot eene bovenmatige lengte is aangegroeid. Wij haasten ons dus ten besluite, en betuigen den Hoogleeraar siegenbeek onzen hartelijken dank voor deze gewigtige bijdrage ter verrijking van de Vaderlandsche taalkunde. Wij achten dezelve, ten aanzien van de netheid, naauwkeurigheid, rijkheid van zaken en welbijgebragte taalkundige geleerdheid, voor een werk, den Hoogleeraar alleszins waardig, terwijl wij de grondbeginselen, daarbij gelegd, op eene uitmuntende wijze ontwikkeld oordeelen, en voor de eenige ware houden; en, zoo men misschien in de toepassing dier grondbeginsels hier of daar een weinig minder schroomvalligheid mogt verlangd hebben, en nog een weinig te veel verkleefdheid aan de schrijfwijs naar de afleiding mogt meenen waar te nemen, zal men echter moeten toestemmen, dat die schroomvalligheid zelve den man tot eere verstrekt, wien de gewigtige taak, om de spelling onzer taal op een vaster en eenpariger voet te brengen, op hoog gezag is toevertrouwd. Met groot genoegen vernemen wij, dat de belangrijke Verhandeling, ten gemelden einde door den Hoogleeraar vervaardigd, eerstdaags staat in het licht te komenGa naar voetnoot(§). Wij twijfelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geenszins, of dezelve zal ook de overige geschilpunten in de spelling, waarover in dit stuk niet kon gesproken worden, niet minder gelukkig vereffenen; en wij hopen en verwachten, dat deze en dergelijke pogingen ter beschaving van onze schoone moedertaal eens eindelijk zullen doen ophouden dat ongeluk van onze Nederduitsche taalkunde en taalverbetering, waarover, reeds meer dan een eeuw geleden, door onzen grooten Dichter vollenhove vruchteloos geklaagd wierd in dat geestige puntdicht, waarmede wij deze onze aanmerkingen besluiten.
't Hervormen van ons taal, daar menig geest in dut,
Is ieder even na, maar elk niet even nut.
Taalmeesters vint men, die gebreken, waardt te lasteren,
Met feilen betren, die de taal noch meer verbasteren;
Aan 't zwetsen vallen met veel woorden, valsch van klank,
Van anderhalven voet, die nergens gaan in zwangk;
Zo hardt, zo duister, dat de zin niet is te vatten,
Bij hen dus hoog van prijs, gelijk verborge schatten.
Den meesten lust aan geen verbeetring: 't wort gewraakt,
Wat naar Latijnscheit en den stijl van 't hof niet smaakt.
De luiheit schrikt voor 't werk, en past op niemants oordeel.
Al zong hier Orfeus zelf, zijn voorzang gaf geen voordeel.
't Onbuigsaam onverstant, waarbij geen reden gelt,
Verscheurde fel zijn leên, en strooide ze over 't velt.
Het hemelsche geluit, dat tucht in 't wout kon planten,
Most zwichten voor 't gebulk van razende bachchantenGa naar voetnoot(*).
|
|