groote Rosette opgemerkt, die een klein meesterstuk van teekeningen en bevalligheid is. Alle de kamers zijn versierd met fraaie schilderijen, op een rooden, blaauwen en geelen grond; men ziet 'er kleine, zeer dunne kolommen, met bloemen, kandelaars en sieraaden in den besten smaak. Aan de linker hand zijn twee vertrekken, zijnde, waarschijnlijk, die van den Heer en de Vrouw van het huis. De schilder hadt zijner verbeeldinge den ruimen teugel gevierd, in het zamenstellen van alle de stukken, welke ik met een oneindig vermaak beschouwd heb. Niets aartiger en vrolijker, onder andere, kan men zich verbeelden, dan een dans van gemaskerde persoonen; niets bevalliger dan een vogeltje, 't welk uit een mand met vijgen pikt. Midden op het plein ligt een Regenbak, het Impluvium der Latijnen. Op een marmeren voetstuk ziet men eenen jongen hercules, zittende op eene kleine hinde van brons. Deeze twee stukken, waar van het eene, naar gissing, twintig, het ander veertig pond weegt, zijn van het fijnste werk. Uit den mond der hinde liep het water in eene fraaie schelp van Grieksch marmer. Agter het voetstuk stondt eene tafel, wier voeten, geel geverfd, arendsklaauwen verbeeldden. Deeze volmaakte werkstukken zijn insgelijks in het Museum geplaatst. Een zijgallerij, aan de rechter hand, loopt na een tweede plein, 't welk van een overwelfden gang omringd was, zoo als blijkt uit de achthoekige kolommen, met pleister bekleed.
In een der twee bovengemelde vertrekken ziet men insgelijks twee Bacchanten, met wijngaardranken in hunne handen. Boven het venster, aan de rechter hand, is eene europa geschilderd, van uitsteekende schoonheid; zij is geheel naakt, en zit op den Stier, die in zee springt. Boven haar vertoont zich een jongeling, met een fruitmand in de handen; hij rust op zijne teenen; en deeze houding vorderde van den schilder eene zeer naauwkeurige kennis van het zamenstel der spieren. Daar tegenover trekt het bewonderend oog eene jonge danzeresse, welke luchtsprongen schijnt te doen. In haare hand heeft zij twee Cijmbaalen, waar op zij speelt; haar sluier, die agter haar floddert, doet eene zeer fraaie uitwerking. Van hier in eene belendende zaal gaande, viel allereerst mijn oog op een kostbaaren vloer, van het keurigst Afrikaansch marmer. De zoldering vertoont venus tusschen mars en cupido. In deeze zaal heeft men een klein Afgodsbeeld van brons gevonden, een gouden vaas, weegende drie oncen, een stuk goud, en nog twaalf stukken koper, met de afbeelding van vespasianus. In de zaal aan de linker hand ziet men brokken van schilderijen op hout geschilderd, half vergaan; zij waren in eene soort van Nissen gekast. Dit was de slaapkamer; men ziet 'er nog de acht kleine kolommen, op welke zij rustte; zij